transcriptie
17126 april 213 Milieueffectrapportage Windenergie op zee Q4 WEST Eneco Finalist
2
3Duurzame oplossingen in energie, klimaat en milieu Postbus AN Hengelo Tel. (74) Documentnaam Documenttype Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West Deadline april 213 Projectnaam Aanvraag vergunning Q4 West Projectnummer 7126 Opdrachtgever Eneco Auteur Eric Arends, Maarten Jaspers Faijer , Sergej van der Bilt (adviesbureau Pondera) Het rapport is tot stand gekomen dankzij de bijdragen van Bureau Waardenburg (vogels, bodemdieren, vissen) Deltares (vislarven) HWE (zeezoogdieren) MARIN (levering)
4Samenvatting 1.1 Inleiding Het voorstel van Van Veldhoven (nr. 52(325-A)) heeft geleid tot verlenging van de huidige vergunning voor windparken in het Nederlandse deel van de Noordzee, de zgn. de tweede ronde van windparken. Tegelijkertijd heeft Rijkswaterstaat als bevoegd gezag samen met de vergunninghouders en de havenbedrijven van Rotterdam en Amsterdam de afweging gemaakt om de wens tot verlenging van de vergunning af te wegen met andere belangen op de Noordzee, zoals de steeds moeilijker wordende maritieme industrie en Amsterdam wil bij IJmuiden een ankerplaats aanleggen. Andere belanghebbenden zoals kustplaatsen, visserij- en mijnbouworganisaties zijn ook betrokken. Door de omlegging van het tracé is er echter een vergunninghoudend windpark Scheveningen Buiten dat niet kan worden gerealiseerd en moet de vergunde ruimte worden gecompenseerd. Windpark Buiten in Scheveningen wordt op basis van de bestaande vergunning van Eneco (Q4) verplaatst naar een andere locatie. Hiermee wordt eenmalig afgeweken van het moratorium op de aanvraag van nieuwe vergunningen voor windparken in het Nederlandse deel van de Noordzee. Dit moratorium is van kracht tot de introductie van het nieuwe uitgiftebeleid voor de nieuwe ronde (Turn 3) windparken. De locatie van Q4 West is gekozen rekening houdend met de volgende factoren: beschikbare oppervlakte, waterdiepte en afstand tot de kust, toekomstige scheepvaartroutes, ankerplaats en veiligheid van de scheepvaart, bestaande en toekomstige kabel- en pijpleidingroutes en platforms Olie- en gasindustrie en gas industrie, maritiem natuurgebieden, militaire velden, zandwinningsgebieden en baggerloodsen. Eneco is ter uitvoering van bovenstaande afspraak voornemens om aan de westkant van het goedgekeurde maar nog niet gerealiseerde windpark Q4 een nieuw windpark te realiseren en zal het windpark waarvoor het Q4 West gaat aanvragen, gaan noemen. De ligging van het windpark Q4 west ten opzichte van het windpark Q4 is weergegeven in figuur 1. 1.2 Milieueffectrapportage Om de omgeving volledig mee te laten wegen in de besluitvorming, zorg ervoor dat de aanleg van het windpark voldoet aan de randvoorwaarden voor milieueffectrapportage (ruimtelijk, economisch, ecologisch) via (uitgebreide procedures). De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft de reikwijdte en het detailniveau van dit op 23 oktober 2012 op te maken milieueffectrapport vastgesteld (zie bijlage 8). Samen met de (ontwerp)vergunningsaanvraag Waterwet wordt dit MER gebruikt voor inzage voordat de minister een beslissing neemt op de vergunningsaanvraag. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
5Figuur 1 Windpark Q4 Westerse positie ten opzichte van windpark Q4 1.3 Doelstellingen, uitgangspunten en randvoorwaarden Doelstellingen Een van de doelstellingen van het nationale (en internationale) milieubeleid is het beperken van de uitstoot van broeikasgassen zoals kooldioxide (CO 2 ). verantwoordelijk voor meer dan 20% van de uitstoot van broeikasgassen. Het huidige kabinet (Rütte II) heeft getracht de doelstellingen voor de duurzame energiesector in Europees verband te verbinden. In de alliantieovereenkomst Bruggen Slan is een duurzame energieproductiedoelstelling van 16% voor 22 jaar opgenomen. De Noordzee biedt ruimte en voldoende windenergie, wat de Noordzee een aantrekkelijke locatie maakt voor duurzame energieproductie door middel van windturbines. Het doel van de bouw van windpark Q4 West is enerzijds het produceren en leveren van duurzame energie voor het elektriciteitsnet en anderzijds het bijdragen aan het behalen van landelijke duurzame energiedoelen. Randvoorwaarden Volgens het bereikte akkoord voor de 2e ronde vergunningverlenging windpark gelden de volgende randvoorwaarden voor windpark Q4 West: De oppervlakte van het windpark is maximaal 21 vierkante kilometer, dit is gelijk aan het vergunningsgebied van windpark Scheveningen Buiten wordt windpark Q4 West vervangen. Ook het totale vermogen en het aantal turbines in Scheveningen Buiten laten voor het nieuwe windpark Q4 West een maximum zien van respectievelijk 21 MW en 7 turbines. Daarnaast stellen de Wet Beheer Rijkswaterstaat en het Integraal Beheerplan Noordzee, Milieueffectrapportage Windparken op Zee Q4 West eisen aan windparken
6Wettelijk kader Op het Nederlandse deel van de Noordzee geldt binnen de 12 zeemijlszone een ander wettelijk regime dan buiten de 12 zeemijlszone. Q4 Windpark West ligt buiten de 12 mijlszone, waardoor de volgende wettelijke kaders van toepassing zijn: Vogel- en Habitatrichtlijn, Ecologische Primaire Structuren, OSPAR-verdrag 1992. Beleidsmatig geldt het Integraal Beheerplan Noordzee 215. 1.4 Voorgenomen activiteiten en alternatieven Q4 Het westelijke windpark ligt minimaal 26 km uit de kust van Bergen-sur-Mer en heeft een oppervlakte van 21 km2. Onderstaande tabel geeft een aantal belangrijke kenmerken van de voorgestelde activiteiten weer. In de effectbeoordeling wordt de voorgenomen activiteit beschouwd als optie 1. Tabel 1.1 Kenmerken van het voorgestelde windpark Q4 West (optie 1) Details van de voorgestelde activiteiten (optie 1 7x3MW) Windpark Windparkoppervlakte km2 21 Geïnstalleerd vermogen (MW) 7 x 3 = 21 Aantal huishoudens Circa 245. Type V112 Aantal turbines 7 Levensduur (jaren) 2 Vermogen windturbine (MW) 3 Ashoogte (m) circa 8,8 Rotordiameter (m) 112 Totale hoogte (tophoogte) in meters 136,8 m Funderingstype Maximale diameter van afzonderlijke palen (in meters) 4.2 Diepte van de zeebodem (in meters) circa 25 meter Plaatsing windturbine De uiteindelijke keuze voor het type windturbine hangt af van vele factoren, waaronder economische haalbaarheid, betrouwbaarheid, beschikbaarheid en milieu-impact. Het voorstel is gebaseerd op de 3 MW Vestas V112 offshore windturbine. De V112-rotor bestaat uit 3 bladen, elk blad is 54,65 meter lang (inclusief het midden van de rotorkop, die 56 meter lang is). Figuur 2 toont de voorgestelde opstelling van 7 windturbines. Het blauw gearceerde deel in het midden van het westelijk deel van Q4 MER offshore windpark 7126
7Windparken zijn kabelcorridors. De corridor houdt rekening met bestaande en actieve kabels in het gebied. Figuur 2 Indeling windturbines van 7 windturbines De kabels worden gelegd tussen de windturbines en het onderstation in het windpark. Het onderstation zorgt voor een spanningsverhoging van 33 kV van windturbines naar 15 kV doordat transmissieverliezen lager zijn bij hogere spanningen. Vervolgens worden de kabels 33,7 kilometer gespannen vanaf het onderstation van het windpark tot aan land en onder de duinen van Wijk aan Zee geboord met behulp van controleboringen. Na de duinen volgen de kabels het tracé naar het hoogspanningsstation van TenneT. Hiervoor kunnen twee stations in aanmerking komen: het hoogspanningsstation in Beverwijk of het hoogspanningsstation in Vijfhuizen. Het landgedeelte wordt geselecteerd op basis van de mogelijkheid tot aansluiting op deze hoogspanningsstations. Het landgedeelte van het kabeltracé is echter niet onderworpen aan een waterinnamevergunning en hiervoor is een milieueffectrapportage aan de gang. Na realisatie zullen zo spoedig mogelijk de benodigde vergunningen voor de terrestrische kabellijn worden verkregen. 1.5 Alternatieven en varianten Naast de intentie (alternatief 1) wordt ook gekeken naar een innovatief alternatief (alternatief 2). Daarnaast wordt het nulalternatief beschreven als referentie voor het effectrapport Optie 1 en het milieueffectrapport Q4 West voor het windpark op zee.
81.5.1 Innovatief Alternatief (optie 2) Zoals in de vorige paragraaf vermeld, is een alternatief voor de 3 MW turbine-opstelling een turbine-opstelling met een innovatieve grotere turbine. Deze grotere turbines hebben meer vermogen, grotere ashoogte en grotere rotordiameter. Deze optie is niet van toepassing op eventuele andere innovaties dan technologische innovaties van de turbine om het vermogen van deze turbine te vergroten. Dit alternatief is gebaseerd op de windturbine van het type V164. Tabel 1.2 geeft de specificaties van dit alternatief weer. Tabel 1.2 Windpark Q4 Zapad in het innovatie-alternatief (alternatief 2) Details van het innovatie-alternatief (Alternatief 2 4x7MW) Windpark Oppervlakte windpark in km2 21 Opgesteld vermogen in MW 4 x 7 = 28 Aantal huishoudens Circa Type V164 Aantal turbines4 Levensduur (jaren) 2 Windturbinevermogen (MW) 7 Schachthoogte (m) Circa 16,8 Rotordiameter (m) 164 Totale hoogte (tophoogte) (m) 188,8 m Funderingstype Maximale diameter van één paal in m 6 opstelling windturbines zit in een innovatief alternatief (alternatief 2) en het is mogelijk om 4 turbines van bovenstaand type te realiseren in windpark Q4 West. Onderstaande figuur toont de opstelling voor een turbine van 7 MW. Voor de volledigheid zijn ook de turbines van windpark Q4 in beeld gebracht. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
9Figuur 3. Indeling van een windpark met 4 turbines Met het oog op het volgen van het kabeltracé van het vergunde windpark Q4 is ook een noordelijke variant denkbaar. Deze alternatieve route is weergegeven in figuur 4. De route was noordelijker de zee in dan gepland. De route is 27,6 kilometer lang en landt ten noorden van Egmond aan Zee. Tot slot een route over land vanaf deze aanlegplaats naar het hoofdspanningsstation Beverwijk of Vijfhuizen. MER offshore windpark Q4 West
10Figuur 4 Alternatieve kabeltracés van windpark Q4 west naar de landingsplaats ten noorden van Egmond aan Zee. Nulalternatieven Nulalternatieven (of referentiecase) zijn de zelfontwikkelde status quo. Het nulalternatief is een alternatief waarbij het windpark niet gerealiseerd wordt. Het gebied wordt volgens het vastgestelde beleid ontwikkeld, maar het windpark wordt niet gerealiseerd. Deze situatie dient als referentiekader voor de prestatiebeschrijving. Voorkeursalternatieven Na bestudering van de alternatieven en vergelijking met de referentiesituatie kan worden aangegeven welk alternatief de voorkeur heeft van de initiatiefnemer en het bevoegd gezag. Het kan een van de beschreven alternatieven zijn of een combinatie van sommige. Ook niet-milieuargumenten kunnen (en zullen) een rol spelen bij het bepalen van de voorkeursoptie. Uitgangspunt is dat windpark Q4 West daadwerkelijk de verplaatsing van windpark Scheveningen Buiten inhoudt. De grootte van Q4 West zal zo dicht mogelijk bij het oorspronkelijke windpark Scheveningen Buiten liggen. 1.6 Cumulatief Naast het initiatief Q4 Windpark West moet het MER zich ook richten op ontwikkelingen in de buurt waarvan de effecten kunnen overlappen met die van Windpark Q4 West. Ontwikkelingen die tot cumulatieve effecten kunnen leiden zijn: Andere gebouwde offshore windparken. Dit is de huidige situatie; andere offshore windparken die zijn vergund maar nog niet zijn gebouwd; andere projecten en ontwikkeling. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
111.7 Effectbeoordeling In dit MER wordt met name gekeken naar de volgende aspecten: elektriciteitsproductie; vogels; onderwater leven; landschap; morfologie en hydrologie; vervoer en beveiliging; andere gebruiksfuncties; kabels en landingsplaatsen. Evaluatie en Score Om de prestaties van de alternatieven per aspect te kunnen vergelijken, worden ze beoordeeld op +/- scores. Hiervoor wordt de volgende beoordelingsschaal gebruikt: Tabel 1.3 Evaluatie van de resultaten van de beoordelingsschaal ten opzichte van de referentiesituatie (nulalternatief) - Intentie om een significante negatieve verandering teweeg te brengen - Intentie om een significante negatieve verandering teweeg te brengen Intentie vs. de referentiesituatie + Intentie om een significante negatieve verandering te veroorzaken Positief Change++ Bedoeld om te resulteren in een significante verbetering van het milieu Negatief). Elektriciteitsproductie Hoofdstuk 4 onderzoekt de elektriciteitsproductie die kan worden gerealiseerd met een Q4 windpark. Naast de productie van elektriciteit is ook gekeken naar de reductie van CO 2 , SO 2 en NO 2. Beide alternatieven leveren een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse duurzame energiedoelstellingen. Van de beoogde 6,MW offshore wind droegen windparken in het westen in het vierde kwartaal ongeveer 3,5-4,7% bij, namelijk 21 tot 28 MW. In het maximale alternatief is naar verwachting jaarlijks kW/h beschikbaar. Dit staat gelijk aan het jaarlijkse elektriciteitsverbruik van ongeveer 35 huishoudens. Er wordt ook een vermindering van de uitstoot verwacht omdat deze elektriciteit niet hoeft te worden geproduceerd door conventionele energiecentrales. Zo wordt naar verwachting circa 71.000 ton CO 2 vermeden. Qua energieopbrengst en vermeden uitstoot zijn er alleen maar positieve effecten te verwachten. Optie 2 scoort positiever (+++) dan optie 1 (+) vanwege de verwachte hogere energieproductie en lagere uitstoot Vogels Windparken op zee kunnen vogels aantasten. Mogelijke effecten op vogels zijn onderzocht. Mogelijke effecten zijn vernietiging, barrière-effecten, habitatveranderingen en botsingen (aanvaringsrisico). Gevolgen voor inheemse vogels, broedvogels en trekvogels onderzocht. Milieueffectrapportage van de offshore windenergiecentrale Q4 West
12De ligging van het windpark Q4 West ligt buiten de grenzen van de meeste broedgebieden. Van de broedvogels hebben alleen dwergmeeuwen en meeuwen een verspreidingsgebied, maar de verspreidingsafstand is relatief groot en het is moeilijk om als barrière te fungeren. Zeevogels migreren tijdens het trekseizoen (lente en herfst) ook offshore op de Q4 West-locatie. Het overgrote deel van de belangrijkste soorten zal echter trekroutes dichter bij de kust volgen dan gepland. Alleen in het voorjaar kan een klein aantal voorbijgaande roodkopsterns, zwarte duikers, dwergmeeuwen, grote sterns, visdiefjes en noordse sterns de locatie Q4 West passeren. Tijdens de herfsttrek trekken sommige zeevogels over van de Britse eilanden naar de kust van het vasteland en trekken dan langs die kust zuidwaarts. De windparken op locatie Q4 West vormen een lager risico voor deze trekroute. Tijdens de zes wintermaanden komt de hoogste dichtheid van zeevogels voor in de zuidelijke fjord van de Noordzee, en dus ook in het westelijke deel van Q4. De totale vogelwaarde is op zijn hoogtepunt tijdens de herfsttrek (oktober/november), maar het gebied is ook belangrijk in de winter wanneer het de thuisbasis is van internationaal belangrijke populaties reigers en meeuwen. Windparken kunnen papegaaiduikers, alken, jan-van-genten en duikers verstoren; zilvermeeuwen blijken relatief ongevoelig voor verstoring. Afhankelijk van de gehanteerde rekenmethode kan de locatie van Q4 West jaarlijks duizenden verkeersslachtoffers opleveren. Het exacte aantal alternatieven is afhankelijk van het turbinetype en de ontwerpvariant. De verschillen tussen de opties zijn relatief klein, maar optie 2 met 4xV164 turbines levert naar verwachting minder slachtoffers op. Uit effectbeoordelingen blijkt dat de natuurlijke sterfte onder trekkende soorten, broedvogelsoorten en zeevogels naar verwachting niet met meer dan 1% zal toenemen. Dit betekent dat er geen invloed zal zijn op de bevolkingsomvang. Bij een goede beoordeling is gekeken of significante effecten op het Natura 2-gebied kunnen worden uitgesloten; dat lijkt het geval te zijn. Accumulatie Met de ontwikkeling van Windpark Q4 West zal het huidige gebruik van de Nederlandse Noordzee naar verwachting geen invloed hebben op de accumulatie van vogels. Voor zover bekend zal met de ontwikkeling van het Q4 West Windpark de toekomstige zandwinning voor voeding en zandaanvulling naar verwachting geen effect hebben op vogels, maar er moet wel rekening worden gehouden met het effect van onderwatergeluid (dat mogelijk voor verstoring kan zorgen). . Wanneer rekening wordt gehouden met de mogelijke cumulatie van bestaande en toekomstige windparken, zal de som ± 4 ordes van grootte zijn. Elk jaar sterven er vogels, waarvan ongeveer 8 procent zangvogels zijn. Voor de kleine hekmeeuw op Texel tellen de vergunde parken Q4, een klein stukje Den Helder en Tromp Binnen samen met Q4 West. Het geschatte aantal slachtoffers in het westelijke vierde kwartaal is ongeveer 5 vogels per jaar. In combinatie met andere parken kunnen er jaarlijks tot 12 kleinere meeuwen gekweekt worden. Habitatverlies voor verstoringsgevoelige soorten (bijv. soezen), MER offshore windpark Q4 West 7126
13Jan-van-genten en stormvogels, gecombineerd met vergunde windparken, vertegenwoordigen slechts ongeveer 7% van het totale NCP. Mitigerende maatregelen Effecten op zeevogels zijn onbekend voor ontwerpvariabelen zoals schachthoogte, rotorlengte, toerental, windturbinekleur, verlichting op of rond de windturbine of windturbineconfiguratie. Het is onduidelijk in hoeverre windparken zeevogels zullen blijven verstoren en dus hoe brede corridors (zoals de Q4 West Cable Corridor) zouden moeten zijn om de gevolgen voor zeevogels te verminderen. Voor passerende trekvogels kunnen verschillende ontwerpvarianten (schachthoogte, rotorlengte, rotatiesnelheid, turbinekleur, verlichting op of rond de windturbine, of windturbineconfiguratie) van invloed zijn als ze de detectiekans vergroten. Er zijn echter geen onderzoeksgegevens beschikbaar waaruit blijkt welke aanpassingen aan deze variabelen tot daadwerkelijke verbeteringen leiden. De eventuele impact van alternatieve vormen van windparken (bv. langwerpig, vierkant, ruit, etc.) op het risico voor vogels is ook niet bekend. Blauwe of groene navigatielichten mogen worden gebruikt als ze voldoen aan de IALA-richtlijnen. Het valt echter nog te bezien hoeveel voor de hand liggend voordeel er is, aangezien taakverlichting veel sterker is dan navigatieverlichting. Leven onder water Mogelijke effecten op het leven onder water zijn onderzocht. Het onderwaterleven omvat bodemdieren, vissen en zeezoogdieren. Er is gekeken naar mogelijke effecten van geluid en/of trillingen, verstoring van de bodem, de aanwezigheid van harde constructies en veranderingen in het gebruik van het gebied (visverbod). Bodemfauna Geluid en/of trillingen hebben naar verwachting geen blijvende effecten op de bodemfauna. Daarnaast zijn er geen blijvende effecten op de bodemfauna te verwachten als gevolg van bodemberoering tijdens de bouwfase. Wel wordt een impact verwacht door de aanwezigheid van harde structuren. Door het plaatsen van monopalen en het aanbrengen van grind wordt de bodemfauna begraven op en in slappe zandgronden, maar ontstaan op deze plekken nieuwe harde substraten waarop nieuwe bodemgemeenschappen zich gaan vestigen. Nieuwe hardsubstraatgemeenschappen kunnen een belangrijke voedselbron zijn voor andere soortengroepen, zoals vissen en vogels. Q4 Na oplevering van Windpark West zijn bodemroerende activiteiten, zoals vissen en zandwinning, in het park niet meer toegestaan. Hierdoor wordt de bodem minder verstoord, wat op termijn een positief effect kan hebben op langlevende soorten in de bodem. De effecten tijdens de ontmanteling van windparken zijn afhankelijk van de op dat moment aanwezige benthische gemeenschappen. Vis Gezien de omvang van het leefgebied van vissen en de beperkte omvang van de milieubelasting van de 7126, wordt de impact van onderwatergeluid dat vrijkomt bij het plaatsen van funderingspalen op de impact van vislarven op Noordzeevissen als een kleine beoordeling beschouwd. Windpark op zee Q4 West
14enige invloed. Bij de respectieve beoordelingen in bijlage 12 van dit MER is grotendeels rekening gehouden met de invloed van uitzet via broedgebieden zoals de Waddenzee op eventuele larvale sterfte bij vogels en zeezoogdieren. Eventuele effecten op vissen en vislarven zullen bij optie 1 met 7 turbines langer aanhouden omdat er meer palen moeten worden geheid dan bij optie 2 met 4 turbines. De aanwezigheid van harde structuren kan een positief effect hebben op de aanwezigheid van vissen. Vissen kunnen harde structuren gebruiken als schuilplaats en nieuwe benthische gemeenschappen als voedselbronnen. Het alternatief met 7 turbines krijgt steviger grond dan het alternatief met 4 turbines, waardoor dit alternatief meer beschutting en voedsel biedt. Q4 Na de voltooiing van Windpark West zijn visserijactiviteiten in het windpark niet meer toegestaan. Dit biedt bescherming aan de vissen in het park. Windparken zouden kunnen functioneren als kabeljauwkwekerijen. Zeezoogdieren Effecten op de volgende veel voorkomende zeezoogdieren zijn bestudeerd: bruinvis, gewone zeehond en grijze zeehond. Potentiële effecten van de bouw, ontwikkeling en sloop van Q4 West zijn verstoring, fysieke impact op het gehoor en verlies van foerageergebieden. De impact van het heien tijdens de bouw van het windpark op zeezoogdieren werd als zeer schadelijk beoordeeld. In de bijbehorende beoordeling (zie bijlage 12) zijn de effecten op zeezoogdieren nader onderzocht en geclassificeerd als onbelangrijk voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2-gebied.De effecten zijn naar verwachting verwaarloosbaar of zeer klein tijdens de gebruiksfase en tijdens de ontmanteling van het windpark. Cumulatief Geen cumulatief effect op benthos en vissen. Voor zeezoogdieren kan de impact van paalfunderingen oplopen als er meerdere windparken tegelijk worden gebouwd. Dit is echter niet opgenomen in de vergunningen van de huidige vergunde windparken. Anders heeft de gelijktijdige aanleg van meerdere windparken niet noodzakelijkerwijs onoverkomelijke effecten en is de exacte locatie van de windparken van belang. Momenteel worden mitigerende maatregelen en technieken ontwikkeld om het geluidsniveau van onderaf te verminderen. Technieken die leiden tot significante geluidsreductie zijn (nog) niet breed beschikbaar. Door de bouwperiode te beperken tot de tweede helft van het jaar, zoals nu opgenomen in de vergunningen voor windparken, kunnen de effecten worden verminderd omdat er minder zeezoogdieren in de directe omgeving van het geplande gebied zijn. Door gebruik te maken van de zogenaamde langzame start kan de impact op zeezoogdieren worden verminderd omdat ze na wat stillere geluidspulsen de tijd hebben om weg te gaan van de geluidsbron. Door de continuïteit van de constructie te waarborgen, zodat er geen onderbrekingen meer zijn tijdens het heien, wordt voorkomen dat dieren terugkeren naar de heilocaties en worden blootgesteld aan veel lawaai wanneer het heien wordt hervat. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
15Landschap Mogelijke effecten op het landschap komen aan de orde in hoofdstuk 7. Op basis van zichtbaarheidsanalyse is de zichtbaarheid onderzocht. Dit suggereert dat beide opties zichtbaar zijn vanuit sommige kuststeden. De dichtstbijzijnde kustplaats waar een windpark het vaakst wordt gezien, is Bergen aan Zee. In de zomer zijn windparken 17,3 procent van de tijd zichtbaar in deze kuststad. Dit komt overeen met 26 dagen zichtbaarheid tussen mei en september. Deze waarden zijn nagenoeg gelijk voor de twee kustplaatsen Egmond-sur-Mer en Castricum-sur-Mer. Daarnaast is ook gekeken naar het percentage horizontale perspectieven dat gedekt wordt door Q4 westelijke windparken uit de genoemde kuststeden. Het windpark Q4 West beslaat ongeveer 11% van het horizontale gezichtsveld. Vervolgens wordt de zichtbaarheid van het windpark geschat op basis van de visualisatie van zomerfoto's met goede zichtbaarheid. Dit suggereert dat de turbines in beide alternatieven in de praktijk nauwelijks zichtbaar zijn. Het onderscheid tussen de twee opties is moeilijk te maken omdat in beide gevallen de turbines aan de horizon klein lijken. Cumulatief Er wordt geen rekening gehouden met cumulatieven in fotovisualisaties. Vergunde windparken Q4 zijn niet meegenomen omdat het onzeker is of en wanneer dit gaat gebeuren. Bij realisatie zal windpark Q4 West resulteren in een maximale cumulatieve toename van 2,15% in horizontale kijkhoeken, gemeten vanaf Bergen aan Zee. Hierdoor is de impact van windparken op het landschap verwaarloosbaar (/-). Omdat de turbines in beide alternatieven nauwelijks zichtbaar zijn, zijn de alternatieven niet significant voor mogelijke effecten op het landschap. Morfologie en hydrologie Q4 Windparken hebben invloed op de morfologie en hydrologie. Hoofdstuk 8 gaat in op mogelijke effecten op golven, waterbeweging, waterdiepte, bodemvorm, bodemsamenstelling, vertroebeling, waterkwaliteit, sedimenttransport en kustveiligheid. Uit effectbeoordelingen blijkt dat er geen of verwaarloosbare effecten zijn. Golfpatronen, waterbeweging, waterdiepte en bodemvorm veranderen rond de monopile maar weinig. Mede door de afstand tot de kust hebben windparken geen effect op de kustverdediging. Cumulatief Er zijn geen cumulatieve effecten op morfologie en hydrologie omdat deze niet voorkomen of verwaarloosbaar zijn. Mitigerende maatregelen Er traden geen of slechts verwaarloosbare effecten op. Er is dus geen matiging nodig. Aanvoer- en veiligheidsafleverroutes worden gewijzigd 213. Huidige en toekomstige situaties zijn opgenomen in bijlage 1. Voor de twee windparkalternatieven Q4-West worden bij inwerkingtreding van de nieuwe routestructuur op de Noordzee de aanvarings- en turbinevoortstuwingskansen berekend. Optie 1 is waarschijnlijker dan 7126 MER Offshore Windpark Q4 West
16Alternatief 2. Dit komt vooral door het grotere aantal turbines. De totale aanvarings- en voortstuwingsfrequentie voor Alternatief 1 is 11,6% van de totale kans voor windpark 1. Aangezien de toename in waarschijnlijkheid klein is, is het beoordelingseffect marginaal. Als gevolg van optie 1 zal naar verwachting elke 677 jaar olielekkage optreden, terwijl dit bij optie 2 naar verwachting elke 1157 jaar zal voorkomen. De kans op het morsen van brandstof en lading over het NCP is verhoogd met 0,29% vanwege het risico op aanvaringen met windturbines in Q4 West Optie 1. Voor Alternatief 2 is de waarde lager (0,17%). Het risico op persoonlijk letsel bij aanvaring en voortstuwing is minimaal. Er wordt dus volledig voldaan aan de criteria voor externe veiligheidsrisico's. Cumulatieve nieuwe tracéstructuur, waardoor Scheveningen Buiten niet meer mogelijk is, maar Q4 West nodig is, dat zo is ingericht dat rekening wordt gehouden met alle vergunde windparken. Daarom is het beschouwde basisscenario ook een cumulatief scenario. Mitigerende maatregelen Automatic Identification System (AIS) kan worden gebruikt als mitigerende maatregel. De kans dat een schip in aanvaring komt met een windturbine (aanvaring) zal hierdoor naar verwachting met 2 procent afnemen. Deze vermindering is het resultaat van het SAFESHIP-project en de harmonisatie van de aannames van de veiligheidsstudie voor windparken door de Duitse autoriteiten. Daarnaast kunnen noodsleepboten worden ingezet om de opmars te voorkomen. Voor Q4 West optie 1 wordt de frequentie van het aantal ritten verminderd met 38% per jaar door middel van ETV. Voor optie 2 zou deze verlaging ongeveer gelijk zijn. Andere gebruiksfuncties Beihai heeft verschillende gebruiksfuncties. De mogelijke effecten van deze toepassingen zijn onderzocht. De volgende toepassingen komen aan bod: Visserij Kabels en pijpleidingen Olie- en gaswinning Telecommunicatie Luchtvaart Munitieberging en militaire terreinen Zand- en schelpenwinning Recreatie en toerisme Baggeren Berging Cultuurhistorische schepen en luchtradars Mosselzaadvallen Bestaande visgronden door aanleg windmolenparken. Er is onderzoek gedaan naar de omvang van de vermindering van visserijgebieden en het belang van deze gebieden voor de visserij. Windparken zijn goed voor slechts 0,7% van de visserij op het Nederlands continentaal plat. Windparken staan in visgebieden waar intensief wordt gevist. Worst-case berekeningen laten zien dat windparken 47% van de belangrijke visgronden op het Nederlands continentaal plat beslaan. Daarom worden viskwekerijen zelden gebruikt. Zowel qua volume als qua belang voor de visserij. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
17Olie- en gaswinning De aanwezigheid van windpark Q4 West kan de toekomstige olie- en gaswinning bemoeilijken als zich onder het windpark olie- en gasvelden bevinden. Het is technisch mogelijk om op enkele kilometers van het olie- en gasveld een boorplatform op te zetten en door middel van schuine boringen het olieveld te bereiken. De exploitatiekosten zullen echter hoger zijn. Er is contact opgenomen met de betreffende vergunninghouder, in dit geval Wintershall Nederland B.V. de vergunninghouder, om aan te geven dat windpark Q4 West niet strijdig is met vooruitzichten en andere toekomstplannen. De impact op de olie- en gaswinning wordt daarom als neutraal beoordeeld. Luchtvaart Het windpark voldoet aan de IALA richtlijnen voor de zichtbaarheid van luchtobstakels en voldoet aan de richtlijnen van de Inspectie Luchtvaart en Verkeer (ILenT). Er vliegen twee hoofdhelikopterroutes (HMR) over de beoogde windparklocaties. Er moet minstens 1 voet verticale ruimte zijn tussen obstakels en de HMR. Optie 1 garandeert deze minimale verticale scheiding. In Alternatief 2 is de afstand minder dan 30 cm. Aan de afstandseis kan worden voldaan door de minimumhoogte te verhogen of door de HMR om te leiden. De onbemande offshore units Q4-A en Q4-B met helikopterplatforms bevinden zich binnen een straal van 5 zeemijl van het windpark. Met de aanwezigheid van het windpark Q4 West kunnen de platforms Q4-A en Q4-B voldoen aan de eisen voor het uitvoeren van Instrument Flight Rules (IFR) en Airborne Radar Approaches (ARA) procedures. Perrons Q4-A en Q4-B zijn bereikbaar vanuit respectievelijk twee en drie windrichtingen. Door de aanwezigheid van Q4 West is de daling van de betaalbaarheid minimaal. Daarom wordt het effect op de luchtvaart als licht negatief beoordeeld. Zand- en schelpenwinning Het windpark ligt in een gebied dat is aangewezen als schelpenwinningsgebied. De bouw en exploitatie van het windpark is exclusief beschietingen in het gebied. Dit resulteert in een vermindering van 0,24% van het totale granaatwinningsgebied binnen de 12-mijlszone. De effecten op de zand- en schelpenwinning zijn naar verwachting verwaarloosbaar. Daarnaast ligt het kabeltracé voor Egmond aan Zee nabij het zandmijnengebied. Het gebied is een verlaten zandwinningsgebied dat wordt gebruikt voor voedsel. Het effect op de winning van zand en schelpen is als neutraal beoordeeld. Baggerberging Langs de kust liggen drie stortplaatsen: in het noordwesten de afgezonken losterminal in Rotterdam en een locatie ten noorden van de werf van IJmuiden. Het alternatieve kabeltracé doorkruist geen uitgegraven stortplaatsen en heeft dus geen impact op de kade of opwerveling van slib. Vaartuigen en radars in de lucht van de windenergiecentrale kunnen het luchtverkeer hinderen door deze verstoring van de luchtverkeersapparatuur. De mogelijke impact op radars van schepen en vliegtuigen werd bestudeerd door de mogelijke effecten van schaduw en zijstralen te onderzoeken. Vroege studie toont 7126 EIA offshore windpark Q4 West
18Het effect op de radar is verwaarloosbaar. Opgemerkt moet worden dat optie 1 iets minder neveneffecten heeft vanwege de kleinere hoogte van de turbine. Optie 2 heeft iets minder schaduwwerking door minder windturbines. Over het algemeen wordt de impact als neutraal beoordeeld. Kabels en leidingen Bij de locatiekeuze voor het windpark is al rekening gehouden met bestaande kabels en leidingen. Het windpark heeft plaats gemaakt voor de kabel UK-NL14. Zo kan het onderhoud gewoon doorgaan en beschadigen de werkzaamheden in het windpark de kabels niet. Daarnaast loopt de ongebruikte kabel UK-NL1 door het plangebied. Maar achtergelaten kabels vormen op zichzelf geen belemmering voor de aanleg van windparken. Windparken kunnen een obstakel vormen voor toekomstige kabels en leidingen. De toegestane stroomkabelleiding voor het offshore windpark Den Helder loopt door het westelijk plangebied van het Q4 windpark. Deze kabel is niet geïnstalleerd. In overleg met de vergunninghouder is afgesproken om deze kabel door de kabelcorridor van Windpark Q4 West te laten lopen. Door de geplande wijzigingen aan de kabeltracés bij windpark Den Helder wordt de lengte van de kabeltracés bij het windpark teruggebracht van 85,5 km naar 84,9 km. Het aantal gekruiste kabels blijft gelijk. Telecommunicatie De kabels tussen het windpark en de kust lopen door verschillende telecommunicatiekabels van Nederland naar Engeland, Duitsland, België en Denemarken. Deze schakelaars hebben geen invloed op de functionaliteit van telecommunicatiekabels. Het voorkeurskabeltracé vanaf het windpark naar de kust van Wijk aan Zee omvat 9 telecommunicatiekabels (waarvan 1 afgedankt), 5 stroomkabels (waarvan 1 goedgekeurd en nog in aanleg) en 2 leidingen. Het alternatieve kabeltracé dat in Egmond aan Zee landt, kruist 4 keer telecommunicatiekabels en 2 keer leidingen. De radioverbinding tussen het hoofdplatform P6-A en platform Q4-B loopt door het plangebied van het windpark Q4. De turbines van zowel Optie 1 als Optie 2 bevinden zich echter vrij ver van het midden van de microgolfverbinding. In het voorstel staat de dichtstbijzijnde turbine minimaal 19 meter van het hart en in variant 2 is dat 2 meter. Windturbines zullen daarom naar verwachting geen impact hebben op bestaande radioverbindingen. Daarom wordt de impact op telecom als neutraal beoordeeld. Munitiestortplaatsen en militaire gebieden Windparken en transmissielijnen liggen niet in de buurt van militaire reserves of munitiestortplaatsen. Op ongeveer 1 km van Windpark Q4 West bevindt zich een munitiedepot. Het kabeltracé is minimaal 6 kilometer van de militaire basis. Daarom werden deze effecten als neutraal beoordeeld. Vrije tijd en toerisme Windparken zijn aantrekkelijk voor recreatievaart. Dit kan gevaarlijk zijn als recreanten te dicht bij het park komen. Om de kans op aanvaringen te beperken, wordt het park (inclusief een veiligheidszone van 5 meter rond het park) afgesloten voor alle boten (behalve boten voor onderhoud en bewaking van het park en overheidsvaartuigen). Aangezien windparken (inclusief de milieueffectrapportage van het Q4 West 7126 Offshore Windpark
19Een veiligheidszone van 5 meter is verboden en de bewegingsvrijheid van toeristen is enigszins beperkt. De ruimte die wordt ingenomen door verschillende alternatieven is dezelfde, dat wil zeggen dat er in dit opzicht geen bijzonderheid is. Gezien het kleine totale oppervlak in verhouding tot de totale kustwateren, wordt het effect als neutraal beoordeeld. Het plangebied Cultuurhistorie en Archeologie ligt in een gebied met een lage kans op archeologische vondsten. Er worden naar verwachting drie scheepswrakken gevonden in het geplande gebied Q4 West. Bij Optie 1 en Optie 2 zijn er geen plannen om windturbines te plaatsen op de verwachte locaties van de ruïne. Daarom werden deze effecten als neutraal beoordeeld. Mosselzaadvanger De mosselkweek kan gecombineerd worden met vaste voorzieningen zoals windturbines. Onderzoek hiernaar is momenteel gaande. Als drijvende mosselkwekerijen in de Noordzee succesvol zijn, kan de sector in de toekomst een sterke groei doormaken. Na publicatie van de resultaten van het onderzoek besluit het Rijk of en onder welke voorwaarden hiervoor ruimte op de Noordzee kan worden gereserveerd (uit IBN 215). Tot dit onderzoek en de beleidsontwikkeling werd aangenomen dat windparken geen invloed hebben op de mosselzaadvangst, maar juist kansen kunnen bieden. Deze effecten werden beoordeeld als licht positief (+/-). Cumulatief Wat de luchtvaart betreft, kunnen cumulatieve effecten optreden. Deze effecten zijn al meegenomen in de effectbeschrijving aangezien bij de effectbeoordeling rekening is gehouden met de toekomstige locatie van windpark Q4. Ander gebruik heeft geen cumulatief effect. Beperking De hoogte van de turbinetip overschrijdt de minimale vereiste verticale afstand van 1 voet tussen de HMR en het obstakel. Er is in totaal 250 meter verticale scheiding. Een van de mogelijke oplossingen is het plaatsen van windturbines op lagere masthoogtes. Hierdoor kan aan de vereiste minimale verticale afstand worden voldaan. Dergelijke mitigerende maatregelen zullen naar verwachting de energieproductie beïnvloeden. Om de impact van het Q4 West-windpark op SAR-operaties te verzachten, moeten (sommige) turbines worden stilgelegd om het veiliger te maken voor helikopters om op lage hoogten in het park te opereren. Windturbines kunnen binnen enkele minuten, mogelijk binnen 6 seconden, automatisch worden uitgeschakeld. Het snel stoppen van rotorbladen is slecht voor het leven, en het stopt niet altijd zo snel. Daarom worden de rotorbladen alleen gestopt in noodsituaties, zoals SAR-operaties. Buiten de veilige zone kunnen verschillende maatregelen worden genomen om de navigatie te sturen en risico's te beperken. Een belangrijke maatregel is in ieder geval het adequaat rapporteren van rederijen over data met betrekking tot windparken. Om interferentie met de commerciële visserij te verminderen of te voorkomen, moet de visserij
20Blijf op de hoogte van geplande activiteiten en bouwfasen. Kennisgevingen hiertoe kunnen worden opgenomen in berichten aan zeevarenden. Voor windparken in NSW is uit onderzoek gebleken dat schaduweffecten kunnen worden verminderd als sensorwaarnemingen uit IJmuiden en Zandvoort worden gecombineerd ( ). Dit geldt ook als er een extra sensor achter de windturbine wordt geplaatst (TNOFEL, 1999). Om de dubbele virtuele doelen van kustradars tegen te gaan, is de meest voor de hand liggende oplossing om de afstand tussen het schip en de windturbine te vergroten. Met een minimale afstand van 1,4 meter tussen het schip en de windturbine wordt de frequentie van dubbele valse doelen verminderd (TNO-FEL, 1999). Daarom is conventionele zijstraalonderdrukking voldoende om dubbele valse doelen te onderdrukken. Het schaduweffect is softwarematig op te lossen. De gevoeligheid van de scheepsradar kan worden verminderd, waardoor het aantal virtuele doelen afneemt. Daarom zijn kleinere schepen min of meer zichtbaar. Kabels en aanlegpunten Kabels kunnen de zeebodem, het zeewater, vissen en zeezoogdieren aantasten. De impact van kabels op de zeebodem is waarschijnlijk tijdelijk en van beperkte omvang, waarbij het verstoorde gebied verwaarloosbaar is in vergelijking met het totale leefgebied van de aangetaste soort. Het leggen van de kabel op de zeebodem heeft naar verwachting geen nadelige gevolgen voor vissen. Rotatie en daaropvolgende bezinking van zwevende stoffen hadden ook verwaarloosbare effecten op vissen vanwege hun beperkte grootte, locatie en duur. De invloed van elektromagnetische velden rond de kabel op vissen is op voorhand niet (helemaal) uit te sluiten. Uit de meeste onderzoeken is echter gebleken dat dit effect alleen optreedt in de directe omgeving van de kabel en geen significant effect heeft op de vissen. Er werd geen barrière-effect waargenomen en er werd geen verlies van leefgebied voor zeezoogdieren waargenomen. Uit diverse onderzoeken en monitoringsprogramma's is gebleken dat effecten van elektromagnetische velden rond kabels op zeezoogdieren op voorhand niet (geheel) kunnen worden uitgesloten. De meeste studies concludeerden dat eventuele effecten alleen in de directe omgeving van de kabel zouden optreden, wat geen grote gevolgen zou hebben voor zeezoogdieren. Op de landingsplaats tast de kabel de zeewering aan en richt zich op flora en fauna. Deze effecten kunnen worden voorkomen of geminimaliseerd door een goede constructie en gecontroleerd boren. Tijdens de operationele fase wordt van de landingsplaatsen van de verschillende alternatieven geen significante impact op het milieu verwacht. Kabels worden ver genoeg verwijderd van gevoelige objecten zoals huizen, rekening houdend met de lokale elektromagnetische velden rondom de kabel. Mitigerende maatregelen Mogelijke samenwerking met andere sponsoren aan de kabelbundel heeft op dit moment geen zin omdat er geen zicht is op een concrete deadline voor de realisatie van de windenergiecentrales. Wel in dit MER gebundeld met het naastgelegen MER offshore windpark Q4 West 7126
21Q4 van het windpark en overeenstemming bereikt met de eigenaar van het windpark Den Helder over het kabeltracé. Hiaten in kennis De effecten van magnetische en elektrische velden op de oriëntatie, migratie en foerageren van gevoelige soorten zijn naar verwachting verwaarloosbaar. Gezien de huidige kennislacunes is nader onderzoek naar deze effecten aan te bevelen. 1.8 Evaluatie Vergelijking alternatieven Na de effectbeoordeling worden alternatieven vergeleken. Voordat een dergelijke vergelijking kan worden gemaakt, zullen de alternatieven worden getoetst aan het wettelijk kader. Uit de beoordeling is gebleken dat beide schema's voldoen aan de eisen van de Vogel- en Habitatrichtlijn, de Natuurbeschermingswet 1998, het Toetsingskader Ecologische Hoofdstructuur en het OSPAR-verdrag. In de effectbeoordeling worden alternatieve scenario's vergeleken met de nulsituatie, in deze paragraaf worden alternatieve scenario's met elkaar vergeleken. Mede op basis van deze vergelijking kan vervolgens een selectie van voorkeursalternatieven worden gemaakt. Tabel 1.4 vergelijkt de effectschattingen van de twee alternatieven. Tabel 1.4 Overzicht alternatieve effecten van de beoordeling Q4 West Aspecten Evaluatienorm Alternatief 1 Alternatief 2 Elektriciteitsproductie - Elektriciteitsproductie - Reductie CO 2 -emissie - Reductie NO x - Emissie - Reductie SO 2 -emissie ++/+ ++/+ + +/+ + + / Bouw windmolenpark Vogels - Verstoring infrastructuur - Verstoring aanleg kabelbaan /- /- /- /- Gebruik windmolenpark door inheemse vogels - Aanvaringsrisico - Obstakeleffecten - Verstoring windturbine - Verstoring onderhoud windmolenpark - Verandering habitat tot wijziging van gebruik - - /- - Vogelbroederij - Aanvaringsrisico - Barrière-effecten - Windturbineverstoring /- /- Trekvogels - Aanvaringsrisico (#slachtoffers Routes 2&3) - Barrière-effecten - /- Verwijdering windmolenpark - Verstoring kabelverwijdering - Kabelverwijdering Verstoring /- / - /- / Milieueffectrapportage offshore windpark Q4 West
22Aspectbeoordelingscriteria Optie 1 Optie 2 Effecten van bodemgeluid en trillingen op: - Biodiversiteit - Complementair - Biomassadichtheid - Beschermde soorten Verstoring van de zeebodem op: - Biodiversiteit - Complementair - Biomassadichtheid - Effecten van de aanwezigheid van beschermde soorten Effecten van harde structuur : - Biodiversiteit - Herstel - Biomassadichtheid - Beschermde soorten Verbod bodemberoerende activiteiten op: - Biodiversiteit - Herstel - Biomassadichtheid - Beschermde soorten Kabel EMF Effecten op: - Biodiversiteit - Herstel - Biomassadichtheid - Beschermde soorten Vissen Geluid en trillingen op: - Biodiversiteit - Herstel - Biomassadichtheid - Beschermde soorten Bodemverstoring op effecten op: - Biodiversiteit - Herstel - Biomassadichtheid - Beschermde soorten Biomassadichtheid - Beschermde soorten Gevolgen van verboden bodemberoerende activiteiten op: - Biodiversiteit - Herstel - Biomassadichtheid - Beschermde soorten kabel EMF impact op: - Biodiversiteit - Bijlage - Biomassadichtheid - Beschermde soorten +/++ +/ ++ +/++ /+ /+ /+ + /+ /+ / /+ / + /+ + /+ /+ /+ Milieueffectrapportage op zee Windenergiecentrale Q4 West 7126
23Aspectbeoordelingscriteria Optie 1 Optie 2 Aanleg van zeezoogdieren - Verstoring/fysieke effecten door geluid en trillingen bij fundatiebouw Gebruik - Geluid en trillingen Turbine - Eliminatie van geluid en trillingen in transport - Geluid en trillingen /- /- Landschap - Zichtbaarheid in tijdspercentage - Visualisatie van interpretatie op basis van fotovisualisatie /- /- /- /- Morfologie en hydrologie - Effect op golven - Effect op waterbeweging (peil/stroming) - Effect op waterdiepte en bodemvorm - Effecten op bodemsamenstelling - Effecten op troebelheid en waterkwaliteit - Effecten op sedimenttransport - Effecten op kustveiligheid Scheepvaart en veiligheid - Potentieel voor impact en drift - Secundaire schade door impact en drift /- /- Scheepvaart - Alternatieven voor dwarstransport Ander gebruik Functionele impact: - Visserij - Olie- en gaswinning - Luchtvaart - Zand- en Schelpenwinning - Baggerstortplaatsen - Schepen - en Airborne Radar - Kabels en Pijpleidingen - Telecommunicatie - Munitiestortplaatsen en Militaire Gebieden - Recreatie en Toerisme - Cultuurgeschiedenis en Archeologie - Mosseloogst Planten /- /+ - / + Kabels en Kabels op de landingsplaats - Effecten op de zeebodem - Effecten op zeewater - Effecten op vissen - Effecten op zeezoogdieren Landingsplaatsen - Effecten op zeeweringen - Effecten op flora en fauna Effecten van alternatieven. De oordelen over de effecten verschillen slechts op enkele punten. Sponsors geven de voorkeur aan optie 1 vanwege de hogere technische en financiële winstgevendheid van windparken. Dit is ook afgestemd met de milieueffectrapportageautoriteit voor het offshore windpark Q4 West
24De effecten van de kabellijnen op Egmond-sur-Mer en Wijk-sur-Mer sluiten elkaar niet uit. Daarnaast is de impact van de twee kabeltracés als neutraal beoordeeld. De initiatiefnemers geven de voorkeur aan de kabelbaanroute naar Wijk aan Zee. Dit komt mede door de financiële haalbaarheid van het tracé en de mogelijkheid tot aansluiting op het net via het TenneT-onderstation in Beverwijk. De voorkeur gaat uit naar optie 1 met een kabeltracé naar Wijk aan Zee Mitigerende maatregelen De volgende mitigerende maatregelen kunnen worden toegepast: Tabel 1.5 Mogelijke mitigerende maatregelen Aspect impact Mitigerende maatregelen Vogelaanvaring Gebruik blauwe of groene navigatieverlichting Verstoring zeezoogdieren, TTS, PTS limiet constructie periode. Geen lange pauzes Niet heien Gebruik Slow Start Dispatch Veilige voortstuwing Gebruik Automatic Identification System (AIS) Engage Emergency Tug Vessel (ETV) Andere gebruikersfuncties Luchtvaartveiligheid Windturbines uitschakelen Vissen (Veiligheid) Tijdens zoek- en reddingsoperaties Activiteit en stapsgewijze loggen -stapsgewijze aanpak om zeelieden te informeren dat de scheepsradar operationeel is. De radar wordt ondersteund door plaatsing achter het windpark. Vergroten van de afstand tussen het schip en de turbines. Met behulp van software opzetten van scheepsradarkabels en landingspunten Vorming van obstakels, breken van kabelbundels Er worden in ieder geval maatregelen genomen, zoals het vertragen van de lancering. Of en in hoeverre andere mitigerende maatregelen zullen worden toegepast, is niet vastgesteld. Kennislacunes Bij de effectbeoordeling zijn de volgende kennislacunes vastgesteld. Tabel 1.6 Hiaten in kennis Vogels Inheemse vogels Ruimtelijke en temporele verspreiding van zeevogels op zee Trekvogels Tijdsvereisten en ruimtelijke omvang van vogeltrek Mariene organismen Benthische organismen Gevolgen van abiotische veranderingen Gevolgen van temperatuurstijging door het elektromagnetische veld. Zeezoogdieren Verspreiding en voorkomen van zeezoogdieren Milieueffectrapportage Offshore windpark Q4 West 7126
25Aspecten van Hiaten in kennis over; Trektochten Foerageerpatronen Visgedrag Visserijbeperkingen Effecten Scheepvaart en veiligheid Nieuwe scheepvaartsystemen Empirische beoordelingen Andere gebruikers Het doel van dit evaluatieonderzoek was om enerzijds voorspelde effecten te vergelijken met werkelijke effecten en te beoordelen in hoeverre gesignaleerde kennislacunes zijn opgevuld waar van toepassing, was daarentegen wel nodig. Over het algemeen zijn monitoring- en evaluatieprogramma's nodig om het bewustzijn van de impact van windparken op de natuurlijke omgeving te vergroten. Voor specifieke monitoringobjecten wordt, naast vastgestelde kennislacunes, uitgegaan van de in dit milieueffectrapport beschreven verwachte materiële effecten. Gezien de verwachte negatieve effecten van de infrastructuur van windparken op zeezoogdieren, verdienen studies gericht op geluidsoverdracht, gedragsreacties en verwijdering van zeezoogdieren speciale aandacht. Ook vogelonderzoek is belangrijk gezien de mogelijke schade en effecten van vangrails en windparken. Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
26Inhoud 1 Inleiding Motivatie Milieueffectrapportage Locatiekeuze Leidraad voor belanghebbenden 4 2 Doelstellingen, uitgangspunten, randvoorwaarden en wettelijk kader Doelstellingen en uitgangspunten Randvoorwaarden wettelijk kader 7 3 Verwachte activiteiten en alternatieven Verwachte activiteiten Alternatieven en varianten Beoordeling cumulatieve effecten 22 4 Elektriciteit Afwegingskader opbrengst en vermeden emissies Basisscenario Effect Beschrijving Conclusie Mitigerende maatregelen Cumulatief 29 5 Beoordelingskader Vogel Nulscenario Effect Beschrijving Mitigerende maatregelen Cumulatief 8 6 Beoordelingskader onderwaterleven Nulscenario 91 Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West 7126
276.3 Effectbeschrijving Cumulatieve effecten Mitigerende maatregelen Landschapstoetsingskader Case Zero Effectbeschrijving Conclusie Mitigerende maatregelen Cumulatief Morfologisch en hydrologisch toetsingskader Case Zero Effectbeschrijving Mitigerende maatregelen Cumulatief Toetsingskader kabel en aanlegplaats Case Zero Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 Zapad
2811.3 Effect Beschrijving Mitigerende maatregelen Cumulatieve overwegingen Onderzoeksaspect Juridisch kader Toetsen alternatieven Vergelijking voorkeursalternatieven Selectie mitigerende maatregelen Kennislacunes Monitoring en evaluatie Programma-opzet 254 Bijlagen Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3 Bijlage 4 Bijlage 5 Bijlage 6 Bijlage 7 Bijlage 8 Bijlage 9 Bijlage 1 Bijlage 11 Bijlage 12 Bijlage 13 Bijlage 14 Bijlage 15 Bijlage 16 Bijlage 17 Documentatie Begrippenlijst Afkortingen Coördinaten Juridisch Kader van Natuurlijke Wetgeving Impact van Windturbines op Vogels Berekening Aantal Aanvaringsslachtoffers Berekeningsparameters Aantal Slachtoffers Vogel Q4 Bestaande en Toekomstige Situatie in Kaart van de Noordwestzee Bijbehorende Beoordelingsbeschrijving Reikwijdte en detailniveau Windvermogen op zee Q4 West Onderwatergeluidsberekeningen en aanbevelingen voor heiwerkzaamheden Offshore windpark Q4 West Zichtanalyse Fotovisualisatie Scheepsveiligheidsstudies Milieueffectrapportage Offshore windenergie Veld Q4 West 7126
291 1 Inleiding 1.1 Redenen om een nieuwe vergunning aan te vragen In de aanvraag van Van Veldhoven (nr. 52(325-A)) wordt verzocht om een lopende vergunning voor enkele windparken in Nederland op de Noordzee (zogenaamde tweede ronde vergunningen) tot 22 Staatssecretaris Atsma verlengde de vergunning voor windparken in het Nederlandse deel van de Noordzee. Het hoopt op vergunningverlengingen in de Noordzee en andere voordelen zoals een steeds drukkere scheepvaart, en Amsterdam hoopt een ankergebied bij IJmuiden te creëren. Ook andere belanghebbenden, zoals kustgemeenten, visserij- en mijnbouworganisaties, waren betrokken. Slechts één vergunninghoudend windpark, Scheveningen Buiten, was echter niet mogelijk vanwege de omleiding van vaarroutes en de vereiste vergunningsbijdrage. Windpark Buiten in Scheveningen wordt op basis van de bestaande vergunning van Eneco (Q4) verplaatst naar een andere locatie. Hiermee wordt eenmalig afgeweken van het moratorium op de aanvraag van nieuwe vergunningen voor windparken in het Nederlandse deel van de Noordzee. Dit moratorium is van kracht tot de introductie van het nieuwe uitgiftebeleid voor de nieuwe ronde (Turn 3) windparken. Verplaatsingsvergunningen zijn aan dezelfde voorwaarden gebonden als andere windvergunningen, d.w.z. ze kunnen maximaal 22 jaar worden vastgehouden. Ook is er geen concreet vooruitzicht op realisatie van de vergunning vanwege de huidige hogere kosten van opwekking van windenergie op zee in vergelijking met fossiele brandstof elektriciteitsopwekking, en het is onduidelijk en in hoeverre de kostprijs van windenergie op zee kan worden gehaald. In hoeverre worden subsidies voor windparken op zee verlaagd? Voornemen en milieueffectrapportage Als uitvoering van bovenstaande afspraak heeft Eneco het voornemen om aan de westzijde van de vergunning een nieuw windpark te realiseren, maar dit is nog niet gerealiseerd, windpark Q4 en nodigt dit uit voor goedkeuring Vraag windpark Q4 West . Q4 West bestaat uit circa zeven turbines van 3 MW en produceert circa 857 MWh elektriciteit per jaar. Het windpark ligt binnen de exclusieve economische zone (EEZ) op het Nederlands continentaal plat, buiten de 12-mijlszone (zie figuur 1.1 en 1.2). Voor het windpark is een vergunning vereist op grond van de Waterwet. Voor deze mer-beoordelingsplichtige vergunning 1 (deel D, 22.2 Besluit mer) wacht Eneco niet af of er een mer-plicht is. Toetsing door het bevoegd gezag, maar Eneco besloot direct een milieueffectrapportage uit te voeren. begin. 1 MER verwijst naar de procedure voor milieueffectrapportage. MER staat voor Milieueffectrapportage, Milieueffectrapportage Windpark op Zee Q4 West 7126
302 Figuur 1.1 Ligging windpark Q4 West ten opzichte van windpark Q4 Figuur 1.2 Ligging windpark Q4 West ten opzichte van het bestaande vergunde windpark 7126 Milieueffectrapportage offshore windpark Q4 West
31Eneco's ambities Eneco heeft een agressieve benadering van windenergie op zee. Het Prinses Amaliawindpark is het eerste offshore windpark van Eneco. Eneco heeft de ambitie om in de toekomst meerdere offshore windparken in de Noordzee te ontwikkelen en te exploiteren. Onderdeel van die ambitie is het aanvragen van een milieueffectrapport en vergunning voor windpark Q4 West. 1.2 Milieueffectrapportage Om bij het nemen van beslissingen alle aandacht voor het milieu te hebben en ervoor te zorgen dat de aanleg van het windpark voldoet aan de randvoorwaarden (ruimte, economie, ecologie), is een milieueffectrapportage uitgevoerd. over (verlenging). De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft de reikwijdte en het detailniveau van dit op 23 oktober 2012 op te maken milieueffectrapport vastgesteld (zie bijlage 8). Samen met de (ontwerp)vergunningsaanvraag Waterwet wordt dit MER gebruikt voor inzage voordat de minister een beslissing neemt op de vergunningsaanvraag. Dit laatste is mede gebaseerd op de reacties van de algehele maatschappelijke betrokkenheid, de bevindingen van dit MER en de daarbij behorende beoordelingen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (ook opgenomen in dit MER), en de aanbevelingen van de toetsing van de Commissie MER. 1.3 Locatiekeuze Door het voorstel tot wijziging van de vaarroute is onder meer een ander ruimtelijk beeld van de Noordzee ontstaan dan nu het geval is. In bijlage 5 is een kaart opgenomen met de huidige en toekomstige situatie waarop de resterende ruimte voor een nieuw windpark (ter vervanging van windpark Scheveningen Buiten) is aangegeven. Op basis van de beschikbare ruimte in de buurt van het vergunde windpark Q4 (groen gearceerd gebied in bijlage 5) heeft Eneco besloten een waterwinningsvergunning aan te vragen voor het terrein Q4 West, omdat het direct grenst aan het vergunde windpark Q4. Op deze manier werd de ruimte in de Noordzee zo optimaal mogelijk benut. De twee kleinere regio's Q4 Noord en Zuid zijn minder aantrekkelijk voor nieuwe windparken. Om commercieel-economische en ruimtelijke redenen, maar ook vanwege de veiligheid van de scheepvaart, kreeg het continue windpark Q4 West de voorkeur. De locatie van Q4 West is gekozen rekening houdend met de volgende factoren: beschikbare oppervlakte, waterdiepte en afstand tot de kust, toekomstige scheepvaartroutes, ankerplaats en veiligheid van de scheepvaart, bestaande en toekomstige kabel- en pijpleidingroutes en platforms Olie- en gasindustrie en gas industrie, maritiem natuurgebieden, militaire velden, zandwinningsgebieden en baggerloodsen. Op de beoogde locatie is geen andere locatiespecifieke activiteit geregistreerd. Wel is er een kabel. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
324 1.4 Deelnemers Initiatiefnemer De initiatiefnemer van Windpark Q4 West is Eneco. De opdrachtgever is verantwoordelijk voor het opstellen van dit MER en het aanvragen van een vergunning. De onderstaande tabel bevat de contactgegevens van de sponsor. Tabel 1.1 Contactgegevens sponsor Sponsor Eneco Wind Contactpersoon Johan Dekkers Adres Postbus 192 Postcode 31 BA Gemeente Rotterdam Bevoegd Gezag Het Bevoegd Gezag voor Watervergunningen en MER is de minister van Infrastructuur en Milieu, vertegenwoordigd door het ministerie van Noordzee Rijkswaterstaat. Het bevoegd gezag beoordeelt en beslist over het milieueffectrapport van windpark Q4 West en de vergunningaanvraag. Tabel 1.2 Contactgegevens Bevoegd Gezag Bevoegd Gezag Namens de minister van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat Afdeling Noordzee Contactpersoon Tineke Veenbaas Adres Postbus 587 Postcode 228 HV Plaats Rijswijk Telefoon Leeswijzer In de volgende paragrafen worden de uitgangspunten, de voorgestelde boerderij Q4 West Vereisten en doelen. In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de opzet en de alternatieven die kunnen verschillen. In hoofdstuk 4 en volgende hoofdstukken worden de verwachte milieueffecten van het voorstel en alternatieven besproken. Ten slotte is er een laatste hoofdstuk waarin de voorkeursalternatieven worden geëvalueerd. MER offshore windpark Q4 West
335 2 Doelstellingen, uitgangspunten, randvoorwaarden en wettelijk kader 2.1 Doelstellingen en uitgangspunten Duurzame productie van windenergie op de Noordzee. Het doel van dit MER is voorlichting te geven zodat milieubelangen volledig worden meegewogen bij het nemen van besluiten over watergebruiksvergunningen. Doelen duurzame energie Een van de doelen van het nationale (en internationale) milieubeleid is het beperken van de uitstoot van broeikasgassen, zoals kooldioxide (CO2). De energiesector is verantwoordelijk voor meer dan 20% van de Nederlandse uitstoot van broeikasgassen. De uitstoot van broeikasgassen door de vraag naar energie kan worden beperkt door energiebesparing en een wijdverbreid gebruik van duurzame energiebronnen. Investeringen in duurzame energie hebben naast het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen als nevendoel de kwetsbaarheid van de Nederlandse energievoorziening te beperken door de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen. Deze transformatie van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening vergt een flinke inspanning. Het huidige kabinet (Rütte II) heeft getracht de doelstellingen voor de duurzame energiesector in Europees verband te verbinden. In de alliantieovereenkomst Bruggen Slaan is een duurzame energieproductiedoelstelling van 16% voor 22 jaar opgenomen. De Noordzee biedt ruimte en volop windkracht, waardoor de Noordzee een aantrekkelijke locatie is voor duurzame energieproductie door middel van ronde 1 windturbines en ronde 2 windparken. De eerste windturbines in de Noordzee worden gebouwd bij het offshore windpark Egmond aan Zee (1 km uit de kust bij Egmond) en het Prinses Amalia windpark 12 mijl verderop (voorheen Q7, 23 km uit de kust bij IJmuiden). Hun capaciteiten zijn 18 en 12 M watt. Deze parken worden ook wel de eerste cirkel van parken genoemd. Ook werden vergunningen afgegeven voor de bouw van nieuwe windparken, de zgn van de tweede ronde windparken. Drie van deze parken zijn gesubsidieerd en worden de komende jaren gerealiseerd (Luchterduinen (ex Q1), Gemini I en II (ex ZeeEnergie en Buitengaats). Bij de tweede ronde parken hoort ook de windparkvergunning Scheveningen Buiten Nationaal Waterplan ( NWP) en 3. windturbinecirkel In het Nationaal Waterplan (NWP) heeft kabinet-Balkenende IV windenergie op de Noordzee als status van nationaal belang benoemd.Op nationaal niveau was 6 MW windenergie op zee in het NWP, bepaalde gebieden werden aangewezen Offshore Windpark Q4 West 7126
34Er kunnen 6 windparken in clusters gebouwd worden, of 3 windparken in een cirkel. Deze locaties houden rekening met de verwachte groei van de offshore windproductie en bieden ruimte om de exacte locatie van windparken af te stemmen op andere gebruiksfuncties. In het NWP zijn twee windenergiegebieden aangewezen: Borssele (344 km2) en IJmuiden (117 km2). De zoektocht van de Nederlandse kust en het gebied ten noorden van de Wadden is nog niet afgerond. Binnen de nieuwe windenergiezone worden de doelstellingen van Natuur 2 en andere belangenbehartigers op elkaar afgestemd volgens de regels van integraal beheer. 2.2 Randvoorwaarden Bestaande wet- en regelgeving biedt randvoorwaarden voor de ontwikkeling van windparken op zee. Daarnaast spelen het watersysteem van de Noordzee (hydrologie, kustveiligheid, waterkwaliteit), economische belangen (o.a. maritiem, visserij, olie- en gaswinning), ecologische belangen (vogels en onderwaterleven) en landschappelijke belangen (gezien vanaf de kust) een rol. ). Volgens het bereikte akkoord voor de verlenging van de 2e ronde windparkvergunning gelden voor windpark Q4 West de volgende randvoorwaarden: Het windpark heeft een maximale oppervlakte van 21 vierkante kilometer, hetzelfde gebied als windpark Scheveningen Buiten vergunning wordt vervangen door windpark Q4 West. Ook het totale vermogen en het aantal turbines in Scheveningen Buiten laten voor het nieuwe windpark Q4 West een maximum zien van respectievelijk 21 MW en 7 turbines. In de beleidsregels voor de toepassing van de Rijkswaterstaatwet op IEZ-installaties worden ook randvoorwaarden gesteld zoals: Het windpark ligt buiten de 12-mijlszone en buiten de uitsluitingszone (scheepsroutes en open plekken, toegangswegen en ankergebieden , defensiebeperkte gebieden en gereserveerde gebieden voor de winning van beton en metselzand). Het doel is om de mogelijkheden voor efficiënt en veilig gebruik van de Noordzee voor niet-vergunninghouders te behouden. Ruimtelijke ontwerp- (en beheer-)afwegingen voor windparken: Vereiste afstanden tot vaarwegen, clearways, ankerplaatsen, kabels en leidingen en platforms; veiligheidszone van 5 meter (scheepvaart, visserij en recreatievaart zijn verboden). Conform het Integraal Beheerplan Noordzee 215 (IBN 215), een rechtstreekse uitwerking van het Noordzeehoofdstuk van het Nationaal Waterplan (NWP) en de bijbehorende Beleidsnota Noordzee (vastgesteld op 22 december 2029), geldt tussen alia: Streef altijd naar het mogelijk maken van meervoudig ruimtegebruik en afstemming met gevestigde en waarschijnlijk toekomstige stakeholders in de maritieme regio. De nieuwe kabels en leidingen moesten zoveel mogelijk worden aangesloten op de bestaande kabels en leidingen om de benodigde ruimte zoveel mogelijk te beperken. Specifiek voor Q4 West geldt verder: 7126 Milieueffectrapportage Windparken op zee Q4 West
357 Het windpark Q4 West is niet gerelateerd aan de afstand van het huidige tracé, omdat Q4 West alleen gerealiseerd kan worden door het tracé aan te passen. Toekomstige routes zijn relevant en Eneco houdt een afstand aan van 2 zeemijl tot de nieuwe route in Q4 West. Doorverwijzing maakt deel uit van de overeenkomst tussen de partijen (zie paragraaf 1.1.1). De route is inmiddels goedgekeurd door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO). De kabeltracés van windpark Q4 West maken zoveel mogelijk gebruik van de door windpark Q4 toegestane lijnen tot aan de laagwaterlijn. De twee windparken kunnen afzonderlijk of gezamenlijk worden ontwikkeld. Indien gezamenlijk ontwikkeld, heeft één kabellijn de voorkeur. Als de windparken los van elkaar worden ontwikkeld, krijgen beide een kabelgoot en worden de kabels van beide windparken op een afstand van circa 5 meter van elkaar geplaatst om kabelonderhoud te vergemakkelijken. 2.3 Wettelijk kader Wettelijke normen binnen en buiten de 12 zeemijlszone Op het Nederlandse deel van de Noordzee gelden binnen en buiten de 12 zeemijlszone verschillende rechtsregimes, met verschillende rechtsnormen en bevoegdheden, met name op het gebied van natuurwetgeving. De voorgestelde ingreep zal deels buiten de 12-mijlszone (windpark, deel uitgaande kabel) en deels binnen de 12-mijlszone (kabel naar de rest van de landingsplaats) plaatsvinden. Buiten de 12-mijlszone, binnen de exclusieve economische zone Met de aanleg van de windturbines en een deel van de kabel zal de voorgenomen ingreep vooral buiten de 12-mijlszone plaatsvinden. De Natuurbeschermingswet is hier niet van toepassing. Hoewel de Habitatrichtlijn inmiddels is geïmplementeerd in de Natuurbeschermingswet 1998, dient de Habitatrichtlijn als kader voor de toetsing van de uitvoering van windparkplannen en voor het verlenen van vergunningen op grond van de Waterwet (Ww). Het wettelijk kader voor windparken is artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Daarom worden windparken en sommige alternatieven voor kabels rechtstreeks onderzocht op grond van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Buiten de 12 mijlszone is ook de Flora- en faunawet niet van kracht, maar de Vogel- en Habitatrichtlijn wel. Daarom werden de soortenbeschermingsbepalingen alleen getoetst voor soorten van bijlage IV. Habitatrichtlijnen en vogels uit bijlage I van de Vogelrichtlijn. Daarnaast worden gebieden buiten de 12-mijlszone beschermd door het Integraal Beheerplan Noordzee 215 en het instandhoudingskader van de Ecologische Hoofdstructuur. Voor gebieden buiten de 12-mijlszone is een WW-vergunning nodig voor de aanleg en exploitatie van kabel- en windparken. Rijkswaterstaat Noordzee is het enige bevoegd gezag. Volgens de Wet waterbeheer en gemeentelijke werken is het (in het algemeen) verboden iets anders te doen dan het beoogde doel van het waterbeheer zonder toestemming van de minister van Infrastructuur en Milieu. Binnen de 12-mijlszone valt de 12-mijlszone van de Nederlandse territoriale wateren niet alleen onder de WW, maar ook onder het ruimtelijke ordeningsrecht, milieueffectrapportage. Offshore windparken Q4 West 7126
368 Wet op de natuurbescherming en de wet op de flora en fauna. Het deel van de kabelbaanroute dat stopt bij Wijk aan Zee ligt binnen de 12-mijlszone. Dit Nederlandse gebied wordt beschermd door de Natuurbeschermingswet. Het gebied valt tevens onder het beschermingskader van het Integraal Beheerplan Noordzee 215 en de Ecologische Hoofdstructuur. Binnen de 12-mijlszone Buiten de 12-mijlszone Vogel- en Habitatrichtlijn 1998 Fauna- en Florawet Ecologische Sleutelstructuren Ecologische Sleutelstructuren OSPAR-Verdrag 1992 In de volgende paragrafen wordt ingegaan op het relevante wettelijke en beleidsmatige kader voor natuurbeschermings-MER. Op het wettelijk kader dat van toepassing is binnen de 12-mijlszone wordt verder niet ingegaan. De invloed van het kabeltracé is in beide varianten zeer gering, hetgeen voldoet aan deze wettelijke kaders. Omdat het twee afzonderlijke instructies zijn, worden ze vanwege hun overeenkomsten vaak samen genoemd. Dit staat bekend als de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR). Omdat de Natuurbeschermingswet buiten de 12 mijlszone niet van toepassing is, is artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing. Ook op dit gebied moeten projecten die een significante impact kunnen hebben op beschermde gebieden (Natura 2-gebied) goed worden beoordeeld. Het bevoegd gezag kan een plan of project alleen goedkeuren als het ervan overtuigd is dat het plan het natuurlijke karakter van het gebied in kwestie niet aantast. Hiervan kan worden afgeweken indien er geen andere oplossingen zijn om het plan te realiseren en het plan tevens een groot maatschappelijk belang dient. Dit kunnen ook publieke (dwz onpersoonlijke) sociale of economische belangen zijn. Dergelijke beslissingen moeten vergezeld gaan van alle nodige rechtsmiddelen. Voor de bescherming van soorten buiten de 12-mijlszone van de Vogelrichtlijn (Bijlage 1, Trekvogels) en de Habitatrichtlijn (Bijlage IV) geldt het verbod van de Vogel- en Habitatrichtlijn: Het verbod van de Vogelrichtlijn op grond van artikel 1 van de Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/49/EEG van 2 april 1979 inzake de bescherming van de vogelstand) moeten alle in het wild levende soorten beschermd worden en zijn daarom onderworpen aan speciale bescherming. Verboden volgens art. 5 In de Vogelrichtlijn is geregeld dat a) opzettelijk doodt of vangt, ongeacht de gebruikte methode; b) opzettelijk nesten en eieren vernielt of beschadigt en nesten verwijdert; c) verzamelt eieren in de natuur en bezit ze, ook als ze leeg zijn; 7126 MER Offshore Windpark Q4 West
379 d) het opzettelijk verstoren van dergelijke vogels, in het bijzonder tijdens het broedseizoen en het broedseizoen, voor zover dergelijke verstoring de doelstellingen van deze richtlijn aanzienlijk schaadt; (e) Broedende vogels waarop niet mag worden gejaagd of gevangen. Verbod op de Habitatrichtlijn De bescherming van de Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 betreffende de bescherming van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna) verwijst naar soorten en habitats van gemeenschappelijk belang, d.w.z. die habitats en wilde soorten die zijn bedreigde of zeer zeldzame soorten in heel Europa. Volgens de artikelen 12 en 13 van de Habitatrichtlijn verwijst het verbod naar het feit dat: 1. Het opzettelijk vangen of doden van in het wild gevangen exemplaren verboden is, 2. Het opzettelijk verstoren is verboden, met name tijdens het broedseizoen, het groeiseizoen, de overwintering en migratie; 3. Het is verboden om opzettelijk eieren uit de natuur te vernietigen of weg te halen; 4. Het is verboden broed- en rustplaatsen te beschadigen of te vernielen; 5. Het is verboden exemplaren van de zgn planten in natuurlijke verspreidingsgebieden "Natuurbeschermingswet" van 1998 » In Nederland hebben veel natuurgebieden een beschermde status gekregen op grond van de Natuurbeschermingswet van 1998. Zoals eerder vermeld geldt dit wettelijk kader binnen de 12-mijlszone. Er zijn twee soorten beschermde gebieden te onderscheiden: Natura 2-gebied Natura 2 omvat gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor deze gebieden gelden instandhoudingsdoelstellingen. Beschermde natuurmonumenten Naast deze Natura 2-gebieden kent de Natuurbeschermingswet beschermde natuurmonumenten. Sinds de inwerkingtreding van de (oude) Natuurbeschermingswet zijn 188 gebieden tot beschermd natuurmonument of rijksnatuurmonument verklaard. Dus nee, tenzij het regime van toepassing is op EHS. Als de voorgestelde interventie wordt afgewezen, kan de interventie, tenzij de evaluatie positief is, doorgaan, mits alle nadelige gevolgen worden gemitigeerd en de resterende schade wordt vergoed. Indien de voorgenomen operatie niet voldoet aan de voorwaarden van het verbodsregime, tenzij, kan de operatie niet doorgaan. Het EHS-toetsingskader schrijft voor dat de beoordeling van EHS-effecten moet worden gekoppeld aan de natuurdoelen van het gebied. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervangt bijvoorbeeld de Nota Ruimtelijke Ordening. SVIR geeft een overzicht van het huidige ruimte- en mobiliteitsbeleid op nationaal niveau. Binnen het Ecologisch Gastgebouw (EHS), volgens de Nota Ruimtelijke Ordening en het Structuurplan Groenveld Nee, tenzij het regime van toepassing is. In SVIR niet, tenzij het ook voor EHS blijft gelden. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
381 De Ecologische Hoofdstructuur is een samenhangend netwerk van bestaande en onbebouwde belangrijke natuurgebieden in Nederland. Dit is de basis van het Nederlandse natuurbeleid. Dit is de basis voor een politiek programma gericht op het stabiliseren van natuurwaarden in Nederland. Specifiek door provincies afgebakende gebieden (ehs-netwerk) - en overlappende Natura-2-gebieden - worden aangewezen als beschermd gebied. Voor beschermde gebieden is er een verplichting tot behoud van het wezenlijke karakter en de wezenlijke waarden en het “tenzij”-regime: als nieuwe plannen, projecten of acties het wezenlijke karakter of de wezenlijke waarden van het gebied aanmerkelijk aantasten, dan zijn ze niet toegestaan; tenzij er geen realistische alternatieven zijn en publieke redenen zwaarder wegen dan de belangen. Bij projecten die duidelijk aan deze criteria voldoen, moet de schade zoveel mogelijk worden beperkt door mitigerende maatregelen. Alle resterende schade moet worden vergoed. Om vast te stellen of de basiskenmerken van een gebied ernstig zijn aangetast, moeten sponsors onderzoek doen. Het spreekt voor zich dat essentiële kenmerken en waarden zijn gebaseerd op de huidige en potentiële waarde van de natuurdoelen van het gebied. Dit verwijst naar natuurlijke kwaliteiten in bredere zin. Naast biotische waarden (soorten) werden abiotische waarden, voor het gebied relevante ecologische, geomorfologische en hydrologische processen, algemene kwaliteiten van het gebied (rust, stilte, donker), landschapsstructuur en inhoudelijke waarden genoemd. Fundamentele planningsbeschermingen zijn van toepassing op de economie als geheel (nog niet specifiek beperkt) om onomkeerbare interferentie met toekomstige functies te voorkomen. Dit betekent met name dat bij ingrepen voldoende ruimte en ruimtekwaliteit behouden moet blijven voor toekomstige ecologische functies. Het OSPAR-verdrag van 1992 Het OSPAR-verdrag biedt een algemeen kader voor de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, met inbegrip van de Noordzee. Het belangrijkste doel is het voorkomen en verwijderen van vervuiling van het mariene milieu, het beschermen van mariene gebieden tegen de schadelijke effecten van menselijke activiteiten, het beschermen van de menselijke gezondheid en het in stand houden van mariene ecosystemen, en het waar mogelijk herstellen van aangetaste mariene gebieden. Het OSPAR-verdrag bevat bepalingen voor de bescherming van het mariene milieu tegen een aantal specifieke bronnen van verontreiniging, namelijk verontreiniging vanaf het land, storten of verbranden en activiteiten op zee. De verplichtingen van de partijen bij deze bronnen staan deels in het contract zelf vermeld. Het contract bevat geen bijzonder toetsingskader. In 1998 werd bijlage V van het verdrag aangenomen, die handelt over de bescherming en het behoud van ecosystemen en biologische diversiteit. Deze bijlage en bijlage 3 treden voor Nederland in werking op 24.8.21. OSPAR's Initial List of Threatened and/or Declining Species and Habitats is een lijst van 23 mariene soorten die bescherming nodig hebben in de Noordoost-Atlantische Oceaan vanwege 7126 Environmental Impact Assessment Offshore Wind Farm Q4 West
3911 Bijlage V. Vander-verdrag voor de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (OSPAR-verdrag van 1992). Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West 7126
40Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
4113 3 Voorgenomen activiteiten en alternatieven 3.1 Voorgestelde activiteiten Windparken Het vergunde windpark Scheveningen Buiten kan niet gerealiseerd worden vanwege de omlegging van het tracé, waarvoor compensatie van het vergunde gebied nodig is. Windpark Scheveningen Buiten is waarschijnlijk na de bestaande vergunning van Enec verplaatst naar een andere locatie; windpark Q4. Aan de westzijde van het windpark staat de realisatie van windpark Q4 west gepland. Windpark Q4 West ligt minimaal 26 kilometer uit de kust van Bergen aan Zee en heeft een oppervlakte van 21 vierkante kilometer2. Zie bijlage 4 voor de hoekcoördinaten van het windpark. Onderstaande tabel geeft een aantal belangrijke kenmerken van de voorgestelde activiteiten weer. In de effectbeoordeling wordt de voorgenomen activiteit beschouwd als optie 1. Tabel 3.1 Kenmerken van het voorgestelde windpark Q4 West (alternatief 1) Details van de voorgestelde activiteiten (alternatief 1 7x3MW) Minimale afstand van het windpark tot de kust (km) 26 Oppervlakte in km Windpark 2 21 in megawatt Geïnstalleerd vermogen in eenheden van 7 x 3 = 21 De productie van elektriciteit in eenheden van MWh/jaar is ongeveer 857. Het equivalent aantal woningen dat elektriciteit kan leveren is ongeveer 245. (Ga uit van 3,5 kWh /jaar) Aantal turbines Type V112 7 Levensduur (jaren ) 2 Bouwperiode 1 jaar Waterdiepte op windparklocatie in meters LAT 2-25 meter Afstand tussen windturbines in meters Rij 54 Windturbinevermogen in megawatt Hoogte 3 as Hoogte boven zee in meters Circa 8,8 Rotordiameter in meters 112 Totale hoogte (hoogte top) in meters 136, 8 meter Kleuren conform IALA richtlijnen (IALA, 28 ) Verlichting conform IALA richtlijnen (IALA, 28) Type fundering Monopile grootste diameter in meters 4.2 Diepte van de zeebodem in meters circa 25m
4214 Voorgestelde activiteitsdetails Parkbedrading Totale lengte parkbedrading (km) Kabeltype 52,6 km 33 kv AC-kabelroute naar aanlegpunt Kabelaanvoerpunt Afstand tot land Landroute Kabeltype nabij Wijk aan Zee 33,5 km van Wijk aan Zee naar Beverwijk Ontwikkeling 15 kv AC Windturbine De uiteindelijke keuze voor het type windturbine hangt af van vele factoren, waaronder economische haalbaarheid, betrouwbaarheid, beschikbaarheid en milieu-impact. Het voorstel is gebaseerd op de 3 MW Vestas V112 offshore windturbine. De V112-rotor bestaat uit 3 bladen, elk blad is 54,65 meter lang (inclusief het midden van de rotorkop, die 56 meter lang is). Zie figuur 3.1 voor een weergave van de V112. Figuur 3.1 V112 windturbines Figuur 3.2 toont de opstelling van zeven V112 windturbines, samen met een onderstation op zee (nabij windturbine 39). Ook worden de wijze van vergunningverlening voor windparken Q4 gepresenteerd. Bijlage 4 Windpark Q4 West Eenheid coördineert MER Windpark op zee Q4 West
4315 Figuur 3.2 Indeling windturbines voor 7 turbines 7 turbines worden voorzien van monopile funderingen die in de zeebodem worden geheid. Figuur 3.3 geeft hiervan een voorbeeld. Vervolgens wordt er een overgangsprofiel overheen geplaatst, waarna de turbinepalen kunnen worden geplaatst, inclusief een gondel met twee voorgeïnstalleerde turbinebladen. Installeer ten slotte het derde turbineblad. Naast het installeren van windturbines, zullen onderstations op zee, kabels tussen windturbines en onderstations en kabels van onderstations naar land worden geïnstalleerd. Om schade aan de kabel te voorkomen, wordt een externe J-tube aan de monopile bevestigd om de kabel naar de zeebodem te geleiden en te verankeren. Ook op land zullen kabels worden gelegd voor het aansluiten van hoogspanningsstations. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
4416 Figuur 3.3 Monopile fundering (Bron: Ballast Nedam) Elektrische infrastructuur De kabels worden aangelegd tussen de turbines en de onderstations van het windpark. Het onderstation zorgt voor een spanningsverhoging van 33 kV van windturbines naar 15 kV doordat transmissieverliezen lager zijn bij hogere spanningen. Vanaf het onderstation windpark zal de kabel 33,7 km lopen om te landen en gaten te boren onder de duinen bij Wijk aan Zee (zie figuur 3.4 voor de route en coördinaten van het kabelbuigpunt). 4) Milieueffectrapportage van het offshore windpark Q4 West
4517 Figuur 3.4 Tracé van de kabel van windpark Q4 West naar aanlandingspunt Wijk aan Zee Na het duin volgt de kabel het tracé naar het hoogspanningsstation TenneT. Hiervoor kunnen twee stations in aanmerking komen: het hoogspanningsstation in Beverwijk of het hoogspanningsstation in Vijfhuizen. Het landgedeelte wordt geselecteerd op basis van de mogelijkheid tot aansluiting op deze hoogspanningsstations. Het landgedeelte van het kabeltracé is echter niet onderworpen aan een waterinnamevergunning en hiervoor is een milieueffectrapportage aan de gang. Na realisatie zullen zo spoedig mogelijk de benodigde vergunningen voor de terrestrische kabellijn worden verkregen. Hiervoor gelden verschillende wettelijke kaders. In dit MER wordt daarom slechts summier ingegaan op routes over land. Wel is in het MER gesproken over de duinovergang, aangezien het gebied onderdeel uitmaakt van het waterleidingnet waartoe de vergunning zich uitstrekt. Gezien de technische mogelijkheden van gestuurde boringen en de breedte van het Natura 2-gebied in de regio zijn alleen Castricum aan Zee, Egmond aan Zee en Wijk aan Zee realistische aanlandingsplaatsen. Onderstaande afbeelding toont drie mogelijke landingsplaatsen die de duinen zouden kunnen oversteken. Figuur 3.5 toont de landingsplaatsen in relatie tot de gewenste route; landen en door de duinen van Wijk aan Zee. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
4618 Figuur 3.5 Aanlandingsroute (duinovergang) Wijk aan Zee Figuur 3.6 Aanlandingsroute (duinovergang)\egmond aan Zee Figuur 3.7 Aanlandingsroute (duinovergang) Castricum aan Zee 7126 MER Q4 West
4719 In dit MER worden de aanlandingsroutes Wijk aan Zee en Egmond aan Zee als alternatief opgenomen. Deze keuze is gebaseerd op de mogelijke aanleg van meerdere parallelle routes. In Castricum aan Zee is dat even wennen. 3.2 Alternatieven en varianten In het kader van dit MER worden de effecten van een aantal alternatieven vergeleken met die van het voorgestelde plan. Naast de intentie (alternatief 1) is ook gekeken naar innovatieve alternatieven (alternatief 2). Verder wordt het nulscenario beschreven als referentie voor het evalueren van het effect van scenario 1 en het innovatieve scenario (schema 2). Een alternatief voor de in de vorige paragraaf gepresenteerde 3 MW windturbine-opstelling is een turbine-opstelling met innovatieve grotere turbines. Deze grotere turbines hebben meer vermogen, grotere ashoogte en grotere rotordiameter. Deze optie is niet van toepassing op eventuele andere innovaties dan technologische innovaties van de turbine om het vermogen van deze turbine te vergroten. Dit alternatief is gebaseerd op de windturbine van het type V164. De turbine heeft een vermogen van circa 7 MW, een schachthoogte van 16,8 meter, een rotordiameter van 164 meter en een monopile diameter van 6,2 meter. Windpark Q4 West biedt plaats aan 4 turbines van dit type. Onderstaande figuur toont de opstelling voor een turbine van 7 MW. Voor de volledigheid zijn ook de turbines van windpark Q4 in beeld gebracht. Figuur 3.8 Lay-out van 4 windturbines Bijlage 4 geeft de coördinaten van de windturbines weer. Figuur 3.9 toont de V164-turbine. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
48 jaar oud2 Figuur 3.9 Windturbine V164 Onderstaande tabel geeft enkele belangrijke kenmerken van het innovatieve alternatief weer. Het innovatieve alternatief wordt in de effectbeoordeling als alternatief 2 beschouwd. Tabel 3.2 Kenmerken innovatieve alternatieven Details innovatieve alternatieven (alternatief 2 4x7MW) Minimale afstand tussen het windpark en de kust, eenheid km 26 Oppervlakte van het windpark, eenheid km2 21 Geïnstalleerd vermogen (MW) 4 x7 = 28 Elektriciteitsproductie (MWh/jaar) Aantal huishoudens dat ongeveer evenveel kan worden voorzien (uitgegaan van 3,5 kWh/jaar) Aantal V164-turbines 4 Levensduur (jaren) 2 Bouwperiode 1 jaar Waterdiepte en locatie windmolenpark (m) LAT 2- 25 m Afstand tussen windturbines (m) 73 meter in serie Windturbinevermogen (MW) 7 Schachthoogte (m) circa 16,8 Rotordiameter (m) 164 Totale hoogte (tophoogte) in meters 188,8 meter Kleuren conform IALA-richtlijnen ( IALA, 28) Verlichting U conform IALA richtlijnen (IALA, 28) Kabel tot meerpunt Afstand van kabelmeerpunt tot land Landroute Kabeltype 27,6 km bij Egmond sur Mer naar Egmond sur Mer naar Beverwijk of Vijfhuizen 15 kV AC 7126 Milieu effectbeoordeling offshore windparken Q4 West
4921 Op het moment van schrijven van dit MER is een nieuwe versie van de Vestas V164 in ontwikkeling. Dit is een identiek model als de 7 MW V164-versie, maar de nieuwe versie biedt een capaciteit van 8 MW per turbine. Bij de berekeningen van het MER is ervoor gekozen om deze turbine niet toe te passen, maar om de 7 MW variant toe te passen. Alternatief kabeltracé Naast het voornemen om het kabeltracé voor het vergunde windpark Q4 te volgen, zou ook een noordelijke optie overwogen kunnen worden. Deze alternatieve route is weergegeven in figuur 3.1. Figuur 3.1 Alternatief kabeltracé van windpark Q4 West naar landingsplaats ten noorden van Egmond aan Zee Het tracé is 27,6 km noordelijker de zee in dan het geplande tracé en daalt af ten noorden van Egmond aan Zee. Deze landingsplek is weergegeven in figuur 3.6. Uiteindelijk een landroute vanaf dit aanlandingspunt naar het hoofdstation in Beverwijk of Vijfhuizen (zie toelichting in paragraaf 3.1.3). Het nulalternatief Het nulalternatief (of referentiesituatie) is de status quo van de eigen ontwikkeling. Het nulalternatief is een alternatief waarbij het windpark niet gerealiseerd wordt. Het gebied wordt volgens het vastgestelde beleid ontwikkeld, maar het windpark wordt niet gerealiseerd. Deze situatie dient als referentiekader voor het beschrijven van de impact. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
50Voorkeursalternatieven Na afweging van de alternatieven en vergelijking met de referentiesituatie kan worden aangegeven welk alternatief de voorkeur heeft van de opdrachtgever en het bevoegd gezag. Het kan een van de beschreven alternatieven zijn of een combinatie van sommige. Ook niet-milieuargumenten kunnen (en zullen) een rol spelen bij het bepalen van de voorkeursoptie. Uitgangspunt is dat windpark Q4 West daadwerkelijk de verplaatsing van windpark Scheveningen Buiten inhoudt. De grootte van Q4 West zal zo dicht mogelijk bij het oorspronkelijke windpark Scheveningen Buiten liggen. 3.3 Cumulatief Naast het initiatief Q4 Windpark West moet het MER zich ook richten op ontwikkelingen in de buurt waarvan de effecten kunnen overlappen met die van Windpark Q4 West. Ontwikkelingen die tot cumulatieve effecten kunnen leiden zijn: Andere gebouwde offshore windparken. Dit is de huidige situatie; andere offshore windparken die zijn vergund maar nog niet zijn gebouwd; andere projecten en ontwikkeling. 3.4 Effectbeoordeling In dit MER worden de volgende aspecten onderzocht: elektriciteitsproductie; vogels; onderwater leven; landschap; morfologie en hydrologie; transport en veiligheid; andere gebruiken; kabels en landingsplaatsen. Grootte van het studiegebied De grootte van het studiegebied - het gebied waar waarschijnlijk effecten zullen optreden - varieert afhankelijk van omgevingsfactoren. Over het algemeen is het onderzoeksgebied (vrij groot) groter dan het plangebied: het gebied waar de voorgenomen activiteiten plaatsvinden. Evaluatiestandaard Beschrijf en beoordeel de verwachte prestatie volgens de evaluatiestandaard. Het nulalternatief dient als referentie voor de effectbeoordeling. Waar mogelijk en zinvol worden effectbeschrijvingen numeriek ondersteund. Waar numerieke impacttesten niet mogelijk is, wordt kwalitatieve toetsing uitgevoerd door experts op basis van relevante wettelijke en beleidskaders. Focus naast blijvende effecten op tijdelijke en/of omkeerbare gevolgen. Geef waar relevant ook aan of er sprake kan zijn van cumulatie met andere invloeden en programma's. De volgende beoordelingscriteria geven per milieuaspect aan welk beoordelingskader in het MER moet worden gehanteerd. 7126 Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West
51Er werden 23 criteria gebruikt en de beoordelingen waren kwantitatief en/of kwalitatief, afhankelijk van de criteria en beschikbare informatie. Tabel 3.3 Beoordelingscriteria per milieuaspect Beoordelingscriteria elektriciteitsopwekking - Productie - Reductie CO2-emissie - Reductie NOx-emissie - Reductie SO2-emissie Vogels Bouw windmolenpark - Onderbreking infrastructuur - Onderbreking kabelbaanbouw Gebruik windmolenpark Lokale vogels Categorie - Aanvaringsrisico - Barrière-effecten - Verstoring windturbines - Verstoring onderhoud windparken - Verandering leefgebied door wijziging gebruik Broedvogels - Aanvaringsrisico - Barrière-effecten - Verstoring windturbines Trekvogels - Aanvaringsrisico (#slachtoffers van Trajecten 2&3) - Opheffen barrièrewerking windmolenpark - Opheffen verstoring door kabelwater - Opheffen onderbreking door kabel Massadichtheid - Effecten bodemverstoring beschermde soorten gerelateerd aan: - Biodiversiteit - Herstel - Biomassadichtheid - Effecten vaste structuur Aanwezigheid van beschermde soorten : - Biodiversiteit - Herstel - Biomassadichtheid - Beschermde soorten die niet mogen interfereren met activiteiten in de bodem op: - Biodiversiteit - Complementair - Impact op biomassadichtheid - Beschermde soorten Impact van kabel elektromagnetisch veld: - Biodiversiteit - Complementair - Biomassa dichtheid Beoordeling van de milieu-impact van offshore windparken Q4 Zapad 7126
5224 Aspectbeoordelingscriteria - Beschermde soorten Geluids- en trillingseffecten op vissen: - Biodiversiteit - Complementair - Biomassadichtheid - Beschermde soorten Paren bodemverstoringen: - Biodiversiteit - Complementair - Biomassadichtheid - Beschermde soorten Effect op vaste constructie op: - Biodiversiteit - Herstel - Biomassadichtheid - Beschermde soorten Verbod om de zeebodem te verstoren op: - Biodiversiteit - Herstel - Biomassadichtheid - Beschermde soorten Kabel EMF-paren: - Biodiversiteit - Aanvullend - Biomassadichtheid - Beschermde soorten Zeezoogdieren Bouw - Verstoring/fysieke impact door geluid en trillingen tijdens gebruik van de fundamentele constructies - Geluid en trillingen van turbines - Eliminatie van geluid en trillingen in het verkeer - Geluid en trillingen Landschapsmorfologie en hydrologie Transport en veiligheid - Zicht als percentage van de tijd - Visualisatie van interpretatie van zichtbaarheid op basis van fotografie - Effect op golven - Effect op waterbeweging (peil/stroming) - Effect op waterdiepte en bodemmorfologie - Effect op bodemsamenstelling - Effect op vertroebeling en waterkwaliteit - Effect op sedimenttransport - Effect op kustveiligheid Veiligheid - Risico's Impact en drift - Nevenschade door impact en drijven - Alternatieven voor cruisevaart Andere toepassingen Effecten: - Visserij 7126 Milieueffectrapportage van offshore windenergiecentrale Q4 West
5325 Aspecten Beoordelingscriteria kabel en landingsplaats - Olie- en gaswinning - Luchtvaart - Zand- en schelpenwinning - Baggerberging - Maritieme en vliegtuigradar - Kabels en pijpleidingen - Telecommunicatie - Munitieberging en militaire gebieden - Vrije tijd en toerisme - Cultuurgeschiedenis en archeologie - Mosselzaadvalkabels - Effecten op zeebodem - Effecten op zeewater - Effecten op vissen - Effecten op zeezoogdieren Landingsplaatsen - Effecten op zeeweringen - Effecten op dieren en planten Vleermuizen Incidenteel waargenomen op olie- en gasplatforms. Recent is de aanwezigheid van vleermuizen in de windparken OWEZ en PAWP onderzocht (Jonge Poerink, Lagerveld, Verdaat, 213). Uit dit onderzoek blijkt dat vleermuizen windparken bezoeken. Verreweg de meest voorkomende is de harige sequentie (Pipistrellus nathusii). Het kan worden geassocieerd met vleermuizen die migreren en op zoek zijn naar voedsel. Hoewel het PAWP-windpark (23 km uit de kust) minder vleermuizen lijkt te hebben dan het OWEZ (15 km uit de kust), kon het onderzoek geen uitsluitsel geven over het aantal personen dat het windpark bezoekt. Er is geen verdere informatie over de aanwezigheid van vleermuizen. In het MER is daarom niet verder ingegaan op vleermuizen. Evaluatie en Score Om de prestaties van de alternatieven per aspect te kunnen vergelijken, worden ze beoordeeld op +/- scores. Hiervoor wordt de volgende beoordelingsschaal gebruikt: Tabel 3.4 Beoordeling van de resultaten van de beoordelingsschaal tov de referentiesituatie (nulalternatief) - Intentie leidt tot een significante negatieve verandering - Intentie leidt tot een significante negatieve verandering Intentie vs. de referentiesituatie + Intentie leidt tot een significante positieve verandering change++ intenties die resulteren in een duidelijke verbetering van de omgeving (negatief). Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
54Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
5527 4 Elektriciteitsproductie en vermeden emissies 4.1 Toetsingskader Onderstaande tabel geeft een aantal criteria weer voor de beoordeling van elektriciteitsproductie en vermeden emissies. Aan de hand van deze criteria beschrijft dit hoofdstuk de effecten. Tabel 4.1 Beoordelingsnormen elektriciteitsproductie en vermeden emissies Beoordelingsnormen elektriciteitsproductie CO2-emissiereductie SO2-emissiereductie Effect NOx-emissiereductie Eenheid: MWh/jaar Eenheid: ton/jaar Eenheid: ton/jaar Eenheid: ton/jaar 4.2 Nulsituatie Actueel situatie In de huidige situatie is 28 MW gerealiseerd met wind op land. Het Prinses Amaliawindpark en Windpark Egmond aan Zee (OWEZ) produceren circa 1 miljoen kWh per jaar, wat overeenkomt met het jaarlijkse elektriciteitsverbruik van circa 214 huishoudens. Q1), Gemini I en II (voorheen ZeeEnergie en Buitengaats). In de toekomst zorgt het ook voor duurzame elektriciteitsproductie. Naar verwachting worden deze windparken aangesloten op het net 215. 4.3 Beschrijving van het effect Elektriciteitsproductie en vermeden emissies In onderstaande tabel is per schema de elektriciteitsproductie van de windparken weergegeven, evenals de reductie van CO 2 , NO x en SO 2 -emissies. Jaarlijkse reducties in de uitstoot van CO 2 , NO x en SO 2 worden uitgedrukt in tonnen per jaar. De opbrengstgegevens worden bepaald op basis van de geschatte positie-afhankelijke windsnelheid op rotorhoogte (gebaseerd op mastwindgegevens gemeten door OWEZ en L.E. Goeroe), rekening houdend met factoren zoals zogeffecten, beschikbaarheid van turbines, elektrisch rendement, verliezen in de omgeving (bijv. bladijsvorming en vuil) en verliezen door opstarten na sterke wind, optie 1 is totaal 22,1%, optie 19,7% _Operations_29.pdf 3 Offshore Milieueffectrapportage Wind Power Plant Q4 West 7126
5628 Tabel 4.2 Evaluatie van alternatieven 4 alternatieven Capaciteit (MW) Netto energieproductie (MWh/jaar) (P5) Jaarlijkse CO 2 -reductie t.o.v. jaarlijks huishoudelijk elektriciteitsverbruik Ton jaarlijkse alternatieven om NOx te verminderen SO 2 - ton bespaard jaarlijks Windturbine of wind capaciteit van het park uitgedrukt in megawatt (MW). De netto elektriciteitsproductie van een windturbine, uitgedrukt in MWh of kWh, is vooral afhankelijk van meerdere factoren: rotoroppervlak: hoe langer de wieken, hoe groter het oppervlak, hoe meer windenergie wordt omgezet in elektriciteit; beïnvloedt de onderlinge afstand tussen de bijbehorende windturbines; turbinehoogte: Op grotere hoogte waait de wind sterker en minder turbulent. De afstand tussen de turbines en de oriëntatie van het park zijn doorslaggevend voor het zogenaamde zogeffect (of zogeffect). Dit is het windveld van de turbine dat wordt beïnvloed door interferentie van andere turbines. Zogeffecten kunnen de productie van windparken verminderen. Naarmate de afstand tussen windturbines groter wordt, wordt het zogeffect kleiner. Om de effecten te minimaliseren, moet de vorm van het park zo dicht mogelijk bij een lineaire lay-out liggen, met een noordwest-zuidoostelijke oriëntatie (dwz loodrecht op de heersende windrichting). De verwachte energieproductie hangt ook af van de bedrijfszekerheid van de windturbine, maar ook van de weersomstandigheden en het seizoen. Als er windgegevens beschikbaar zijn, kunnen modellen worden gebruikt om de energieproductie te berekenen, rekening houdend met de eerder genoemde effecten (wakes) en impacts. De gegevens voor variant 1 en 2 zijn bepaald uit de rekenprogramma's WaSP en WindPro Energy die nodig zijn voor aanleg, onderhoud en afbraak. Maar ook voor het maken, bouwen, monteren en demonteren van turbines is energie nodig. Verschillende studies melden dat de energie die hiervoor nodig is in ongeveer 3 tot 6 maanden is hersteld. Voor CO2-, NOx- en SO2-emissies ligt de terugverdientijd ongeveer tussen de 4 en 9 maanden (Das Grűne Emissionshaus, 23 augustus; 4 Omrekenen van netto elektriciteitsproductie in MWh/jaar naar CO2, NOx en SO2 Om emissiereducties te realiseren is de berekening als volgt: (kWh/jaar x 36/.427)/1.. = TJ/jaar De CO2-, NOx- en SO2-reducties kunnen dan worden vermenigvuldigd met 68, 9;, 6 en 2. Zoals hierboven vermeld, is 427 het gemiddelde rendement van de centrale Voor het berekenen van de reductie van de fijnstofemissie (PM1o) is de emissie van de EON-centrale Maasvlakte, d.w.z. de elektriciteitsproductie van 149 ton PM1o is MWh Het gemiddeld huishoudelijk elektriciteitsverbruik 3,5 kWh/jaar milieubelasting beoordeling offshore windpark Q4 Zapad
57Conclusie Beide alternatieven leveren een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse duurzame energiedoelstellingen. Van de 6.MW-doelstelling droeg het windpark Q4 West ongeveer 3,5-4,7% bij van 21 naar 28 MW. Omdat optie 2 meer duurzame elektriciteit produceert, krijgt deze optie een iets hogere waardering (+++) dan optie 1 (+/++). Tabel 4.3 Beoordelingscriteria alternatieven Mitigerende maatregelen hebben naar verwachting alleen een positief effect op elektriciteitsproductie en vermeden emissies. 4.6 Accumulatie Accumulatie hangt samen met de productie van elektriciteit, omdat windpark Q4 West aan de westzijde van windpark Q4 ligt. Aangezien de overheersende windrichting zuidwest is, zal windpark Q4 West de wind vangen, waardoor er minder wind overblijft voor windpark Q4. Hoe moeilijk is het om te zeggen. Volgens schattingen van deskundigen bedraagt het wereldwijd geschatte verlies aan opwekking van windenergie in het vierde kwartaal enkele procenten. Door de ligging van windpark Q4 zal ook windpark Q4 West zelf beperktere productieverliezen ondervinden dan Q4. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
58Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
5931 5 VOGELS De mogelijke effecten van windturbines op vogels nemen een prominente plaats in in het onderzoek naar de effecten van de ontwikkeling van windparken op de natuurwaarden van de Noordzee. In onderstaande beschrijving is gebruik gemaakt van informatie uit verschillende eerdere onderzoeken naar windparken op zee (waaronder het E-Connection Project BV 28; van Duin et al. 211; Krijgsveld et al. 211; Dirksen et al. 212; Hartman et al. 212). Deze informatie is aangevuld met recente informatie over de verspreiding van vogels in de Noordzee (Poot et al. 211) en de resultaten van een meerjarig onderzoek naar de effecten op het vogelgedrag van het nabijgelegen OWEZ (Offshore Windpark Egmond aan Zee) (Krijgsveld) et al. 211, Leopold et al. Dr. 211). Het hoofdstuk begint met een toelichting op het schattingskader (5.1). Daarna volgt een overzicht van het huidige vogelgebruik in de buurt van het voorgestelde windpark Q4 West (5.2). 5.3 beschrijft de impact van de aanleg, het gebruik en de ontmanteling van windpark West Q4. Daarnaast worden cumulatieve effecten (5.5) en mitigerende maatregelen (5.4) besproken. 5.1 Toetsingskader De toetsing van dit MER beoogt gestructureerd inzicht te geven in de effecten van de aanleg, het gebruik en de buitengebruikstelling van het North Sea Q4 West windpark, offshore kabelleidingen en kabelaanmeerpunten. Uitgangspunten zijn: naleving van nationaal en internationaal natuurbeleid; goede naleving van nationale en internationale wet- en regelgeving; duidelijke en herkenbare eenheden, waar mogelijk gekwantificeerd. Plan duidelijk de impact van het voorgestelde park in relatie tot andere ontwikkelingen. Het voorgestelde windpark Q4 West ligt buiten het Natura 2-gebied in het kader van de Natuurbeschermingswet. Verschillende vogelsoorten met toepasselijke instandhoudingsdoelstellingen in één of meer Natura 2-gebieden kunnen gebruik maken van Q4-gebieden. .Vogels kunnen worden beïnvloed door Q4 Westerse windparken: aanvaringsrisico, verstoring en barrière-effecten. Dit kan leiden tot externaliteiten (zie bijlage 1). In dit MER wordt nader onderzocht of dit klopt. De locatie van het windpark ligt buiten de 12 mijlszone. De flora- en faunawet is hier dus niet van toepassing. Voor gebieden waar de Natuurbeschermingswet 1998 en de Fauna- en Florawet niet van kracht zijn, wordt uitgegaan van de directe werking van de Vogelrichtlijn (1979). De locatie van het windpark maakt deel uit van het Ecologische Gastheerschapsgebied (EHS). Sleutel tot het behoud van EHS is dat de in de Nota ruimtelijke ordening beschreven ingrepen de fundamentele waarden van het gebied niet mogen aantasten (25). In diezelfde nota ruimtelijke ordening zijn echter ook doelen opgenomen voor een windmolenpark op de Noordzee in de Nederlandse Exclusieve Economische Zone (EEZ). Deze windparken worden gerealiseerd vanwege zwaarwegende redenen van groot openbaar belang. Dit betekent dat de aanleg van offshore windparken in het EHS-gebied van de Noordzee is toegestaan, EHS wordt in dit kader dus niet verder meegenomen. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
6032 Kabeltracés liggen buiten de grenzen van Natuur 2. Eventuele invloeden van buitenaf zullen nader worden bekeken. Als het kabeltracé de kust bereikt, kruisen de kusten elkaar. Hierdoor wordt de EHS (hoogwater) onderbroken. Daarnaast kan EHS in de onderliggende duinen worden gekapt. Ten slotte kunnen beschermde vogels worden aangetast op grond van de Flora- en faunawet. In dit rapport wordt op al deze effecten nader ingegaan. Afzonderlijke hoofdstukken gewijd aan verschillende soortengroepen geven een kader aan voor het omgaan met verwante soorten en de potentiële gevolgen die als gevolg van de interventie moeten worden onderzocht. 5.2 Uitgangssituatie De locatie van het geplande windpark Q4 west ligt op minimaal 26 kilometer afstand van de kust van Bergen-sur-Mer. Het windpark heeft een oppervlakte van 21 vierkante kilometer2. Ten oosten en ten westen van het Q4-windpark ligt het Q4-windpark, dat is vergund maar nog niet is gebouwd. In deze paragraaf wordt aangegeven welke vogels binnen de betreffende vogelgroepen op of nabij het plangebied eten, nestelen of anderszins rusten. Daarnaast zijn ook soorten met trekroutes boven of langs het studiegebied verwerkt. Deze laat zien wat de functie van het plangebied is voor geassocieerde soorten en geeft de dichtheid van soorten die voorkomen nabij Q4 West. Relevante vogelgroepen die in dit rapport aan bod komen zijn: Inheemse niet-broedvogels Trekvogels Broedvogels Het westelijk plangebied van Q4 grenst aan de OWEZ bij Egmond (circa 14 km). Hier zijn de meest recente kwantitatieve onderzoeken naar vogelstromen op zee uitgevoerd (Krijgsveld et al. 211). Deze studies zijn gebruikt als basis voor verwachte fluxen in en rond het westelijk plangebied Q4. Daarnaast zijn ook vogeltellingen van het dichtstbijzijnde schip (Leopold et al. 211) en vliegtuigen (Poot et al. 211) gebruikt als basis voor de berekening van de stroming in het westelijk plangebied Q4. In het onderstaande onderzoek wordt specifiek gekeken naar de mogelijk schadelijke effecten van windparken op zeevogels en de kans dat vogels in aanvaring komen met rotorbladen. Bij het beschrijven van vogelwaarnemingen in de Noordzee wordt onderscheid gemaakt tussen gedomesticeerde (zee)vogels en trekvogels. Tot de eerste groep behoorden vooral de bepleistering van niet-broedende vogels. Er zijn geen broedvogels op het plangebied Q4 West; broedvogels uit Noord- en Zuid-Nederland en ten westen van de Waddeneilanden kunnen de locatie Q4 West echter alleen bereiken tijdens foerageertochten. Hiermee wordt vooral de kleine Texelse meeuw bedoeld. Het windpark ligt op meer dan 3 km afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2-broedgebied van aalscholvers (Zwanenwater) en ligt daarmee buiten het potentiële effectgebied (zie ook 5.2.2). Andere inheemse broedvogels, zoals haring en meeuwen, visdiefjes, grote sterns, noordse sterns en dwergsterns, foerageren in de buurt van kolonies, maar niet-broedende individuen van deze soorten kunnen tijdens de migratie en het broedseizoen op de beoogde locaties aankomen. Onder trekvogels vallen ook zeevogels, bijvoorbeeld 7126 MER Offshore Windpark Q4 West
61Drieëndertig soorten uit Noordse kolonies migreerden voor de winter over de Noordzee naar West-Afrika. De meest talrijke trekvogels boven de Noordzee zijn echter landvogels (vooral zangvogels), die vanuit Noord-Europese broedgebieden (vaak op grote hoogte (honderden meters)) migreren naar verder zuidelijke overwinteringsgebieden via het luchtruim boven de Noordzee. Lokale niet-broedende vogels In de Noordzee leven miljoenen zeevogels het hele jaar door in zee (Baptist & Wolf, 1993; Camphuysen & Leopold, 1994). De zuidelijke baaien van de Noordzee herbergen ook grote aantallen zeevogels (honderdduizenden; zie Camphuysen & Leopold 1994 en Arts 211), die ter plekke eten, rusten, ruien en nestelen. In de open zee rusten maar heel weinig vogels op één plek. Met name de aanwezigheid van zeevogels op open zee houdt verband met verschillende grote en kleine gebeurtenissen, die verband kunnen houden met getijden, plotseling verschijnen of ontbreken van goede voedselmogelijkheden, tijd van de dag en tijd van de dag, tijd van het jaar (seizoenstrek ). Als delen van dit leefgebied worden aangetast, leidt dit tot een lagere dichtheid van lokale zeevogels. Onderstaande beknopte soortbeschrijvingen zijn grotendeels gebaseerd op de meest recente gegevens over zeevogelaantallen voor het Nederlandse deel van de Noordzee (Poot et al., 211). Daarnaast worden de gegevens aangevuld met de NCP-vogelatlassen van Baptist & Wolf (1993) en Camphuysen & Leopold (1994), evenals enkele recente rapporten op soortniveau (Berrevoets & Arts 21, 22, 23; Arts 211). Om te begrijpen hoe toekomstige windparken de lokale vogelwaarden zullen beïnvloeden, is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de soorten zeevogels die in verschillende seizoenen aanwezig zijn, hun dichtheid en hoe ze het gebied zullen gebruiken. Een overzicht van zeevogeldichtheden is opgenomen in Deze dichtheden zijn gebaseerd op gegevens van maandelijkse vliegtuigsurveys (Poot et al. 211) en maandelijkse scheepssurveys (Leopold et al. 211). Het plangebied ligt 26 kilometer uit de kust, voorbij de 2 meter waterdieptelijn. Q4 West ligt op ruim 25 km van het dichtstbijzijnde zeegebied dat is aangewezen als Speciaal Beschermd Gebied onder de Vogel- en Habitatrichtlijn (Noordzeekustgebied ten noorden van Petten, Noord-Holland) en heeft een andere mariene (avi)fauna dan dit zeekustgebied . De locatie Q4 West ligt op ruim 1 km van het dichtstbijzijnde offshore gebied van bijzondere ecologische waarde, het Friese Front (Lindeboom et al. 25), en heeft andere ornithologische waarde. Het plangebied is gelegen in de Zuidelijke Bocht van de Noordzee, waartoe ook de Brownse regio behoort, waar soortgelijke vogels voorkomen en die Lindeboom et al. (25) ook hebben aangewezen als gebied met bijzondere ecologische waarde op het Nederlands continentaal plat . Het Bruin Shoal gebied heeft echter niet officieel de status van natuurgebied gekregen, dus de term externe invloed is hier niet van toepassing. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
6234 Tabel 5.1 Zeevogelsoorten behorende tot bijlage 1 van de EU Vogelrichtlijn (BirdLife International, 24) en voorkomend in het NCP (Camphuysen & van Dijk 1983; Platteeuw et al. 1984; van den Berg & Bosman 1999; Bijlsma et al. al 21; Wolff, vierentwintig). Ornithologische naam Nederlands continentaal plat Status* Roodkeelduiker Gavia stellata Algemeen in kustgebieden (n-br) (*) parelduiker Gavia arctica Vrij zeldzaam (n-br) grote driewieler Gavia immer Zeldzame bezoeker (n-br) Geelsnavel duiker Gavia adamsii zeldzaam (n-br) Kuifduiker Podiceps auritus vrij zeldzaam in kustgebieden (n-br) Puff-nosed stormvogel/freira Pterodroma madeira/feae Wanderer Bulwer's stormvogeltje Bulweria bulwerii Valse gast Kuhl's pijlstormvogel Calonectris diomedea/boreaal vrij zeldzaam zangvogel ( migr ) Ransmeeuw Puffinus (p.) mauretanicus Vrij schaarse entree (Migr) Kleine gurnac Stormvogel Puffinus assimilis Dwaallgast Bont Stormvogeltje Pelagodroma Marina Dwaallgast Stormvogeltje Hydrobates Pelagicus Vrij Schaarste (Migr) Vaal Stormvogeltje Oceanodroma Leucorhoa Vrij S voogd Bader Bader. Amerikaanse lobatus Schaarse Overtreekker (Migr) Kokmeeuw Larus melanocephalus zeldzaam in kustgebieden (br & n-br) * Kleine Meeuw Larus minutus overvloedig aanwezig, vooral in kustgebieden (migr) Audouin's Gull Larus audouinii zwervende gast Oostzee Kleine Mantelmeeuw Larus fuscus fuscus waarschijnlijk zeldzame trekvogel (migr) Lachende stern Gelochelidon nilotica zeldzame trekvogel (migr) reuzenstern Sterna caspia zeldzame trekvogel (migr)* Grote stern Sterna sandvicensis komt veel voor, vooral in kustgebieden (br , migr) dougalls stern Sterna dougallii zeldzame trekvogel (migr) (*) Visdief Sterna hirundo is talrijk, vooral in kustgebieden (br, migr) (*) Noordse stern Sterna paradisaea is talrijk, vooral in kustgebieden Regio (br , migr) Kleine Sterns Sterna albifrons overvloedig, vooral in kustgebieden (br, migr) Zwarte Sterns Chlidonias niger overvloedig, vooral in kustgebieden (br, migr) nee: Vogels die in Nederland broeden; n-br: geen broedvogels; migr: trekvogels. De laatste kolom geeft een indicatie van de abundantie op NCP volgens van den Berg & Bosman (1999) en Bijlsma et al. (21). Zeer weinig soorten komen alleen op het NCP voor als zwervers of als zoetwatervogels, waarvan sommige soms op zee worden gezien (bv. non (Mergellus albellus)) en waarvan men anders denkt dat ze geassocieerd zijn met deze wind. Heeft niets met landbouwonderzoek te maken. De meest verwante soorten zijn gemarkeerd met "*" in de eerste kolom, minder voor de hand liggende vogels zijn gemarkeerd met "(*)". Landen en waarnemingen van deze trekvogels zijn ook relatief intensief. Deze soorten horen niet bij windparken op zee MER Offshore windparken Q4 West
6335 Roodkeel- en zwartkeelduikers Roodkeelduikers zijn de grootste van de duizenden kleine duikers die overwinteren in de South Bay. Pareljagers zijn het talrijkst tijdens de voorjaarstrek (april/mei), maar ook dan nog in de minderheid. Grote vogelbekdier en geelsnavelneushoornvogel zijn zo zeldzaam in ons land dat ze geen rol van betekenis spelen bij NCP. De kernverspreiding van alle duikers in Nederland ligt langs de Noordzeekust, binnen de continue dieptelijn NAP -2 m. Deze verspreiding kan tijdens de voorjaarstrek wat breder zijn (Leopold et al. 24), maar de locatie Q4 West is te ver weg offshore om buiten het gebruikelijke winterbereik van duikers te vallen. Andere studies naar de verspreiding van duikers in de Voordelta (T-studie Maasvlakte 2: Poot et al. 26) bevestigen dat duikers soms verder van de kust verschijnen. Dat wil zeggen buiten de kustgebieden. De recent bepaalde dichtheden die in deze dichtheden worden weergegeven, zijn gebaseerd op gegevens uit de Monthly Aircraft Survey (Poot et al., 211) en de Monthly Ship Survey (Leopold et al., 211). Futen Er zijn vijf soorten futen in NCP: fuut, fuut, fuut, fuut en fuut. Ongeveer 2% van de Europese duikers komt voor de Nederlandse kust voor, terwijl dit percentage voor andere soorten veel lager ligt. Alle Loons zijn kustvogels en reizen niet verder dan een paar kilometer naar zee. Daarom is geen van deze relevant voor offshore windparken voorbij de dieptelijn van 2 meter. Stormvogel De Stormvogel is een zeer talrijke soort in het NCP, maar wordt meestal alleen in de noordelijke helft aangetroffen. Het gedrag is echter erg onvoorspelbaar en er hebben op verschillende tijdstippen van het jaar en onder zeer verschillende weersomstandigheden massale invasies plaatsgevonden in de South Bay. De mariene migratieteller van de Seabird-groep vindt ze meestal langs de kust. Omdat het een open zeevogelsoort is, omvatten dergelijke invasies ook massale vluchten naar elke locatie verder uit de kust in de South Bay. Hoewel meer dan 2% van de Europese stormen waarschijnlijk op het NCP zal plaatsvinden, is het aandeel van de zuidelijke helft verwaarloosbaar (veel minder dan 1%). Andere stormvogels, meeuwen en stormvogels Er zijn twee soorten meeuwen die min of meer algemeen voorkomen in de zuidelijke baai: noordelijke stormvogels en grijze stormvogels. Ze zijn hier echter nooit in grote aantallen verschenen en enige menselijke activiteit in de South Bay zal naar verwachting geen enkele invloed op hen hebben (zeer grote populaties). Kuhl's Grote Bleke Meeuwen vliegen elk jaar over de kust, maar nooit in grote aantallen, en offshore-waarnemingen zijn uiterst zeldzaam. Dat laatste verwijst ook naar de twee soorten stormvogels (stormvogels en bleke stormvogels) die jaarlijks de Nederlandse kust passeren. Alle andere soorten komen in de Nederlandse wateren alleen als landlopers voor. In deze groep voldeed geen enkele soort aan het criterium van 1% op DCS5. 5 Het 1%-criterium was oorspronkelijk een instandhoudingscriterium onder de Ramsar-conventie en verwijst naar een gebied (wetland) dat regelmatig meer dan 1% van elk type biogeografische groep bevat. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
6436 Aalscholvers De nestkolonies van aalscholvers in de duinen van Noord-Holland worden steeds groter, waardoor er steeds meer aalscholvers in de Noordzee te zien zijn. Aalscholvers blijven het hele jaar door op zee en gebruiken het Prinses Amalia Windpark en OWEZ om hun veren te drogen tussen de voerbeurten door. Vanwege de afstand tot de kust geldt dit vooral voor niet-broedende vogels. Omdat de windparken OWEZ en Prinses Amalia al door aalscholvers worden gebruikt, wordt windpark Q4 West straks bewoond door niet-broedende vogels. Strandlopers broeden niet in Nederland, maar jonge vogels van de Britse eilanden wagen wel eens de oversteek. In de open zee nabij het plangebied moet deze soort echter als vrijlevend worden beschouwd. Zwanen, ganzen en eenden Op NCP worden diverse (zoetwater)zwanen, ganzen en eenden waargenomen omdat ze uitstekend kunnen zwemmen en zich tijdelijk in zee vestigen. Sommige soorten hebben trekroutes over de Noordzee, bijvoorbeeld een deel van de winter in Nederland en een deel van de winter in Groot-Brittannië. De zee zelf is echter niet hun leefgebied. Anders ligt het voor de zwarte wilde eend en de eidereend, waarvan er meer dan honderdduizend op het NCP kunnen overwinteren. Ze leven echter noodzakelijkerwijs in relatief ondiepe wateren met een overvloed aan voedsel in de vorm van schelpdierbanken. Dergelijke situaties doen zich niet voor in het geplande gebied, dus alleen passerende vogels zullen hier passeren. Jagers Alle vier Europese wildsoorten (grote, middelgrote, kleine en kleinste sterns) migreren van hun broedgebieden in Schotland naar het NCP en verder naar het noorden naar de Golf van Biskaje en West-Afrika. In Schotland, en wellicht ook in IJsland, volgen sterns, groot en klein, een brede trekroute die vanaf de Doggerkust naar het zuiden loopt en schuin over de Noordzee naar de Nederlandse kust trekt. Veel vogels uit Scandinavië en Rusland reizen meestal langs de Nederlandse kust en blijven daarmee buiten het plangebied, maar gezien het verspreidingspatroon op zee zal een groot deel van deze vogels ook de offshore route volgen om te reizen. In de offshore zuidelijke golf, van het Friese front tot aan de geul, komen deze stromen samen, zodat het plangebied op deze (verspreide) trekroute ligt. Omdat de populaties van grote en kleine sterns relatief klein zijn (elk tienduizenden broedparen), steekt jaarlijks een relatief aanzienlijk deel van deze populaties de Noordzee over en zullen deze vogels toekomstige zeeën tegenkomen in hun zuidelijke fjorden. Weg van windmolenparken. Meeuwen Meeuwen zijn over het algemeen de dominante vogels in South Bay. De dichtheid is het hoogst in kustgebieden, maar ze zijn ook altijd alomtegenwoordig offshore, en soms erg geconcentreerd. Deze laatste bevinden zich meestal achter vissersboten, waardoor de locatie van dergelijke concentraties (tot duizenden vogels) nogal onvoorspelbaar is. Kustmeeuwen, dwergmeeuwen (zomer), meeuwen en grote meeuwen (winter) zijn de belangrijkste soorten. Zilvermeeuwen en Grote Meeuwen die op NCP overwinteren zijn minder afhankelijk van land dan Kleine Meeuwen die (op het land) broeden (zie 5.2.3). Veel vogelsoorten die ver uit de kust actief zijn, vertonen echter ochtend- en slaapmigraties. Het plangebied Q4 West ligt echter te ver uit de kust om hier een barrière voor te vormen. Bovendien kent deze ochtend- en avondmigratie geen smal pad naar een vaststaand 7126 Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West
6537 Landings- of slaapplaats. Rustmeeuwen kunnen zich vestigen op elk verlaten strand of duinmeer, ook in de zomer. Obstakels zijn obstakels die overwonnen moeten worden om een doel te bereiken. Dat is bijvoorbeeld het geval in de haven van Zeebrugge, waar een reeks windturbines wordt geplaatst tussen de grenzen van de zwerm sterns en de zee en de kolonies waar deze vogels naar voedsel zoeken. De vogels konden kiezen of ze probeerden tussen de turbines door te vliegen of een drastisch andere weg in te slaan (in eerste instantie links of rechts in de gewenste richting 9 ). Deze vertrekhoek wordt kleiner naarmate het obstakel verder weg beweegt en is op zeer grote afstanden niet meer relevant voor het doel. We gaan ervan uit dat het plangebied Q4 West ver uit de kust ligt, dus het laatste geval is van toepassing en er is dus geen barrière-effect op slaaptrekkers. Het is echter mogelijk dat vogels een omweg moeten maken om van zee naar land te komen en vice versa. Gezien de geplande locatie van windpark Q4 West, waar vooral meeuwen voorkomen, hebben Denemarken (Horns Rev) en Nederland (OWEZ) besloten het windpark niet te mijden en er gewoon overheen te vliegen. Er zijn dus geen belemmeringen voor deze groep. De grijze meeuwen die overwinteren voor de kust van NCP zijn broedvogels en broeden ook verder naar het noorden of op de Britse Eilanden, dus het zijn echte trekvogels. Nanwan is een zeer belangrijk internationaal overwinteringsgebied voor de Grote Zwarte Meeuw. Bij beide soorten komt tot meer dan 1% van de totale populatie voor op NCP, maar een groot deel hiervan komt voor in kustgebieden. Van de kleinere soorten meeuwen leven de meeste meeuwen, storm- en dwergmeeuwen in kustgebieden. Maar vooral tijdens de migratieperiode worden schildpadden soms in aanzienlijke aantallen verder weg gevonden. Jaarlijks trekken grote aantallen kokmeeuwen naar het VK. De Stormmeeuw komt in brede banden voor langs de Nederlandse kust (vooral in de winter) en het plangebied ligt buiten het kerngebied. De dwergmeeuw is in Nederland vooral een trekvogel. Een aanzienlijk deel van de totale populatie van deze soort migreert jaarlijks, althans in sommige jaren, en deze migratie vindt plaats ver van de kust, tot aan het plangebied Q4 West (Leopold et al., 24; Poot et al., 211 )). Het voorkomen van tienduizenden sterns (visdief, poolster en grote stern, aangevuld met nog eens tienduizenden zwarte sterns die in Noordoost-Nederland broeden), met name tijdens de trekperiode, beperkt zich voornamelijk tot de zeegebied ten oosten van het plangebied kustgebied. Grote sterns komen in lage dichtheden voor nabij Q4 West tijdens de voorjaarstrek en de nazomer, zoals blijkt uit de zeevogelpopulaties het hele jaar door op het NCP (Arts 211 en Poot et al., 211). Deze sterns komen niet alleen uit Nederland, maar uit een groot deel van de bevolking van Noordwest-Europa. Ook vogels die in Noordwest-Nederland broeden, zoals de visdief en de noordse stern uit Schotland en IJsland, trekken de oceaan over en kunnen windmolenparken oversteken. Deze vogels kunnen tijdens de voorjaarstrek ook ver van de kust in groepen verschijnen, waar ze volledig verkering hebben gekregen (Camphuysen 1991), of ze kunnen na het broedseizoen enige tijd in groepen blijven (Camphuysen & Winter 1996). Daarnaast waren Noordse sterns tijdens de trek ook aanwezig in lage dichtheden nabij Q4 West. Dwergsterns zijn beperkt tot estuaria en MER offshore windparken Q4 West 7126 zoals ze voorkomen in de Noordzee
6638 kustgordels. Dwergsterns zitten in Nederland zo dicht bij de kust dat de broedvogels het plangebied nooit bereiken. Alkydharsen Vier alkydharsen worden vaak offshore aangetroffen in DCS. Papegaaiduikers en zeekoeten kunnen in de South Bay in internationaal belangrijke aantallen (1 tot 2 procent van de bevolking) overwinteren. Vooral aan het einde van de winter kan het aantal mensen in de Zuidbaai dramatisch toenemen, zoals onlangs opnieuw werd geïllustreerd door het grote aantal slachtoffers van de Tricolor-olieramp in Noord-Frankrijk, België en Zuidwest-Nederland (Camphuysen & Leopold, 25 ) Twee andere Nederlandse papegaaiduikers, papegaaiduikers en papegaaiduikers, geven over het algemeen de voorkeur aan schonere wateren ten noordwesten van het NCP, en zijn alleen talrijk in South Bay tijdens invasies (Camphuysen & Leopold 1996; Camphuysen 28). De locatie Q4 West heeft de potentie voor vogels die in kustgebieden broeden en dagelijkse foerageervluchten maken. De broedvogels die vanaf de Nederlandse kust komen en voedsel verzamelen op zee zijn aalscholvers, verschillende soorten meeuwen (dwergmeeuw, zilvermeeuw, stormmeeuw, kokmeeuw) en verschillende soorten sterns (dwergstern, noordse stern). , visdief en grote stern). Daarnaast foerageren veel buitenlandse broedsoorten buiten hun kolonies over grote afstanden en kunnen daardoor in de Nederlandse wateren voorkomen, zoals jan-van-gent, buisneuszwaluw en drieteenmeeuw. Aalscholverbroedkolonies in de duinen van Noord-Holland groeien, dus ook in de Noordzee worden steeds meer aalscholvers waargenomen. In de zomerhelft van het jaar komen dagelijks aalscholvers naar het Prinses Amaliawindpark op zoek naar voedsel. Deze vogels kwamen waarschijnlijk uit de kolonies Zwanenwater en Hoefijzermeer bij Castricum, maar het is niet zeker of deze vogels ook broedvogels waren. Aalscholvers kunnen niet lang in zee blijven omdat hun veren water opnemen, dus te lang in zee zwemmen is geen optie voor deze vogels. Aanwezigheid op zee kan worden uitgebreid door gebruik te maken van geschikte verendrooglocaties, zoals platforms en offshore windturbines. Nu de OWEZ- en Prinses Amalia-windparken al door aalscholvers worden gebruikt, kan het volgende windpark snel worden vermenigvuldigd, vooral omdat het Q4 West-windpark niet verder uit de kust ligt dan het Prinses Amalia-windpark. In offshore windparken in de vroege Mers (o.a. van Duin et al. 211) was de foerageerafstand van aalscholvers binnen 7 km van een mierenkolonie. Andere bronnen houden een kleinere foerageerafstand aan van 15 2 km (in LNV 28). Die laatste afstand werd onlangs bevestigd door onderzoek met de Voordelta GPS-logger. Uit deze studie bleek een maximale foerageerafstand van 28 km vanaf broedkolonies (Fijn et al. in voorbereiding). Aalscholvers hebben geen broedplaatsen binnen een orde van grootte van windparken. Daarom wordt verwacht dat de broedactiviteit van broedende aalscholvers op de huidige locatie in Q4 West verwaarloosbaar is. Van de verschillende soorten meeuwen die aan de Nederlandse kust broeden, foerageert alleen de Kleine Zwarte Meeuw buiten het kustgebied. Kleine hekmeeuwen zijn zeer goede vliegers (Camphuyen 1995; Ens 27) en broeden grote zwermen vogels op Texel en 7126 MER Offshore Windpark Q4 West
6739 Kleinere kolonies op de Maasvlakte en het vasteland van Noord-Holland konden op hun foerageertocht het plangebied Q4 West bereiken. Verschillende soorten sterns (grote stern, visdief en dwergstern) komen wereldwijd veelvuldig voor aan de Nederlandse kust. Ook noordse sterns broeden hier, maar in relatief kleine aantallen. Al deze soorten foerageren (ook) in de Noordzee op verschillende afstanden van de kust. Van deze soorten gaat de grote stern het verst de zee op, maar ook voor vogels die op Texel broeden (dichtste groepen, variërend aantal, tussen 1,1 en 1,1 paar; zie Leopold & Baptist 27) is het plangebied te ver, het het is onwaarschijnlijk dat hij hier nog zal zijn. Hij kan naar voedsel zoeken. Een recente studie van de grote stern van de Voordelta met behulp van GPS-loggers toonde aan dat de foerageervluchtlimiet 35 km van de kolonie is (Fijn et al. in voorbereiding). Dit betekent dat de westelijke locatie van Q4 buiten het leefgebied van de Grote Stern van Texel ligt en het gebied niet wordt gebruikt voor voedselvluchten. Het is redelijk uit te sluiten dat Griend en andere foeragerende vogels van de Waddeneilanden foerageerden in Q4 West, dat te ver van de kolonie ligt (Veen 1977; Baptist & Leopold 21). Dwergstern, stern en noordse stern trekken (als broedvogels) zeker niet door het plangebied, omdat ze in het broedseizoen foerageren in het kustgebied. & Van der Winden 1997; LWVT/SOVON, 22; Exo et al., 22). Er zijn twee belangrijke vliegrichtingen boven de Noordzee. De vliegrichting is voornamelijk zuid of west in de herfst en noord en oost in de lente. Trekvogels vliegen gemiddeld hoger in de Noordzee dan op het land (LWVT/SOVON, 22), hoewel de meeste trekvogels lager vliegen (< 2 m) (bijv. LWVT/SOVON, 22; Van Gasteren et al., 22 ). ; Raster Ruburt en Niels, 23). Er zijn grote verschillen in gedrag, vlieghoogte en intensiteit tussen verschillende groepen soorten. Gemiddeld neemt het aantal vogels per km2 (migratiedichtheid) af met toenemende afstand tot de kust (Van Gasteren et al. 22, Krijgsveld et al. 25; Krijgsveld et al. 211). Routes voor trekvogels op de Noordzee Voortbouwend op de eerdere milieueffectrapportage van windparken op zee, geeft dit hoofdstuk een overzicht van het belang van het luchtruim boven de westelijke locatie van Q4 voor trekvogels. Een benadering die wordt gebruikt bij de beoordeling van de gevolgen voor het mariene milieu is het aangeven van migratieroutes. Niet makkelijk. Veel vogels trekken naar de Noordzee. Hun herkomst (broedgebieden) en bestemming (overwinteringsgebieden) zijn bekend. Er zijn echter meestal geen vaste 'routes', zeker niet in een vorm waarin ze als dunne pijltjes op de kaart kunnen worden gezet die kunnen aangeven of ze de locatie van Q4 West kruisen of volgen. Zo blijken er tijdens de najaarstrek van zangvogels over de Noordzee grote zwermen trekvogels te zijn in plaats van smalle, goed afgebakende trekpaden. Er is iets met dichtheidspatronen en gradiënten (bijvoorbeeld met betrekking tot kustlijnen, zie hierboven). De vragen in de richtlijnen kunnen het beste worden beantwoord met informatie uit twee publicaties die hebben getracht de beschikbare informatie zo nauwkeurig en beknopt mogelijk weer te geven: Lensink & Van der Winden (1997) en Van de Laar & Bosma (1999). Waar de kaarten in de twee publicaties er verschillend uitzien (de brede pijlen in de eerste vormen getekende lijnen, vormen in MER Offshore Windpark Q4 West 7126 een groot aantal individuele lijnen getekende paden
684 Tweede) Schetsen zijn vergelijkbaar. De gekoppelde kaarten van belangrijke trekroutes in bijlage 6 zijn afkomstig uit Lensink & Van der Winden (1997). Samenvattend kunnen de volgende patronen van wereldwijde migratie worden onderscheiden. Details van het trekgedrag per soortgroep worden hieronder besproken: Seizoensgebonden migratie van vogels (singles, watervogels, zeevogels) die vanuit noordelijke/oostelijke broedgebieden naar zuidelijke/zuidwestelijke overwinteringsgebieden vliegen. Er is een netto dichtheidsgradiënt aan de Nederlandse kust als gevolg van stuwkracht langs de kust (en in sommige gevallen voor sommige van deze vogels); hoe verder van de kust, hoe minder vogels. Overigens is dit verloop 's nachts misschien niet zo sterk als overdag. Een complicerend verschijnsel is het waargenomen gekromde "snijden" van sommige soorten langs de Nederlandse kust gedurende de dag, met als gevolg een afvlakking van de gradiënt. Seizoensgebonden migratie van vogels uit noordelijke/oostelijke broedgebieden naar overwinteringsgebieden in het westen van Britse eilanden. Op basis van de beschikbare informatie volgen de nachtelijke migraties van mussen een noord-zuidgradiënt, inclusief vogels (vooral lijsters) die allemaal tegelijk vanuit Scandinavië naar Engeland of Nederland oversteken. Sommige van deze vogels kunnen het niet allemaal tegelijk en kunnen door middel van corrigerende vluchten, die meestal overdag plaatsvinden, terugvallen naar de Nederlandse kust. Waddenzeewatervogels en migraties van watervogels kunnen een afnemende dichtheidsgradiënt hebben van noord naar zuid. Dit verschilt van de dagelijkse migratie van zangvogels, die zich naar het zuiden kunnen voortzetten en het kanaal op het smalste punt kunnen oversteken. Aangezien dit overdag gebeurt, is het risico op aanrijdingen van weinig belang. Seizoensgebonden migratie (herfstmigratie) van zeevogels gaat van de Britse eilanden naar de kust van het vasteland en reist langs die kust zuidwaarts. Vanuit belangrijke broedgebieden in Noord- en Noordwest-Schotland hebben veel soorten een verspreide trekroute diagonaal over de Noordzee naar de kust van het vasteland. De windparken op de Q4 West-site kunnen een obstakel vormen voor deze wereldwijde migratieroute. Herfstmigraties in open zee zijn echter meestal verspreid, met brede paden en duren langer dan lentemigraties. Verschillen in de breedte van trekpieken in het voor- en najaar illustreren dit fenomeen onder meer: zie bijvoorbeeld Camphuysen en van Dijk (1983) voor een overzicht van de zichtbare zee- en kustvogeltrek langs de Nederlandse kust en van Platteeuw et al. ( 1994). Deze factoren kunnen het risico van windparken op zee verkleinen, maar er zijn geen verdere gegevens om de werkelijke risico's van windparken in de zuidelijke Noordzeebocht te verduidelijken. Zeevogels Vooral in het voor- en najaar trekken grote aantallen zeevogels parallel aan de kust naar broed- en overwinteringsgebieden (bijv. Camphuysen & Van Dijk 1983; Platteeuw et al. 1994). Dit geldt voor honderden vogels per dag. Op basis van beschikbare gegevens schatten Van der Winden et al. (1997) dat een groot aantal zeevogelsoorten in internationaal significante aantallen langs de Nederlandse kust trekt. U 7126 Milieueffectrapportage van het Q4 West Offshore Windpark
6941 Tabel 5.2 van de MER-site NSW (OWEZ) geeft de beschikbare informatie weer voor de eerste 7 km van de Nederlandse kust en circa 1 km van de kust. Helaas zijn er geen systematische waarnemingen die representatief zijn voor regio's ver van de kust. Op basis van de beschikbare gegevens kan echter worden aangenomen dat de dichtheid op ongeveer 26 km van de kust beduidend lager is dan de waarden die voor het kustgebied zijn gegeven in tabel 5.2. Er zijn ook verschillen in de dagelijkse en nachtelijke migratiepatronen van zeevogels. Met name zee-eenden kunnen overdag sterk van de kust worden gedreven, maar houden 's nachts een breed front aan (Bergman & Donner 1964). Er wordt ook verwacht dat de nachtelijke migraties van de soort van en naar Engeland brede fronten kunnen volgen. Maar het verwijst ook naar parallelle kusttrekbewegingen richting overwinteringsgebieden in Zuid-Nederland. Zangvogels Zangvogels trekken in het voor- en najaar in grote aantallen langs de kust (LWVT/SOVON 22; Lensink & Van der Winden 1997). Op het land vindt regelmatig overdag trek plaats en kunnen tienduizenden vogels in een smalle strook achter en boven het boegdek passeren (oa Buurma 1987). Langs de kust worden stromingen 's nachts ook dichter, maar niet zo sterk als overdag (Buurma & Van Gasteren 1989). Tijdens bepaalde herfsten ervoeren dagelijkse kleine zangvogels die zich op Engeland richtten een zuidwaartse gradiënt van toenemende aantallen langs de kust. Bij gunstige wind in de rug zullen vogels overdag oversteken van de Nederlandse kust naar Engeland. Maar als er tegenwind heerst, vliegen de vogels zo ver ze kunnen naar het zuiden, waar Calais, Engeland, het kortst is en in sommige herfsten uiteindelijk in de grootste aantallen oversteken. Grote aantallen vogels trekken 's nachts over de Noordzee, vooral bij gunstige weersomstandigheden waarbij wind in de rug een belangrijke factor is (Richardson 1978; Buurma 1987; Lensink en Van der Winden 1997; LWVT/SOVON 22). Bij gunstige wind vliegen vogels meestal boven de 2 m en met een zeer breed voorstuk (bijv. Van Dobben 1953; Buurma 1987; Gruber & Nehls 23). 's Ochtends en bij slecht weer vliegen deze nachttrekkers meestal op hoogtes onder de 15 m (bv. Deelder & Tinbergen 1947; Buurma 1987; Buurma & Van Gasteren 1989; Gruber & Nehls 23). Bij sterke tegenwind of slecht zicht kunnen grote aantallen zangvogels gedesoriënteerd raken en in zee belanden (Camphuysen 1988; Lensink et al. 1999). Leeuweriken, merels, roodborstjes, veldvinken, lijsters, spreeuwen en vinken zijn de meest voorkomende zangvogels in trekstromen over de Noordzee (Lensink & Van der Winden 1997). Dichtheidsgradiënten van nachtelijke trekkende zangvogels zoals lijsters zullen naar verwachting voorkomen. Deze vogels proberen via de kortste route naar de Britse Eilanden te komen. Sommige van deze vogels waren vogels die slechts één poging hadden gedaan vanuit Noorwegen, maar via een zuidoostelijke trekroute halverwege de Nederlandse kust waren gevlogen, voordat ze een tweede poging deden (Buurma 1987). Overdag kunnen ook landvogels naar zee trekken. Over het algemeen gebeurt dit op brede fronten, ook minder dan 2 m hoog, en dus in gebieden waar de rotor draait (Buurma & Van Gasteren 1989; Van Gasteren et al. 22). Waddenzee en watervogels Een groot deel van de vogeltrek, met name steltlopers en steltlopers in de Noordzee, wordt geassocieerd met de Waddenzee, waarbij vogels naar andere landen trekken. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
70Vloog over 42 sectoren. Dit omvat de beweging van vliegtuigen parallel aan de kust van en naar de zuidelijke gebieden van Nederland, evenals uitwisselingen met gebieden in het Verenigd Koninkrijk. De Waddenzee is een van de rijkste gebieden ter wereld voor watervogels. Het hele jaar door trekken talloze vogels van en naar de Waddenzee. De Waddenzee is zowel een belangrijk broedgebied als een belangrijk tussen- en eindpunt voor veel wadvogelsoorten. Daarom hebben vliegtuigbewegingen met betrekking tot dit gebied een speciale betekenis. Gezien de ligging van de Waddenzee kan worden aangenomen dat er meer vogels vanaf de Waddenzee boven Engeland naar het noorden van de Nederlandse kust vliegen dan naar het zuiden. Verder naar het zuiden ligt natuurlijk het Deltagebied, maar er zijn minder vogels dan het Waddengebied. Een groot aantal watervogels vliegt vanuit of via Nederland naar Engeland. Denk hierbij bijvoorbeeld aan soorten als rotgans en wilde zwaan. Beide soorten hebben centra in Noord- en Zuid-Nederland, maar er zijn ook aanzienlijke aantallen Kleine zwanen in Midden-Nederland. Dit betekent dat er ook een noord-zuid gradiënt is voor dit soort trekbewegingen van deze soorten. Gezien de bevolking in het zuiden van Nederland zullen grensovergangen zeker niet beperkt blijven tot de noordkust. Dit wordt bevestigd door waarnemingen van Bewick's zwanen bij Meetpost Noordwijk (Krijgsveld et al. 25; Krijgsveld et al. 211). Bij rotganzen bevindt een groot deel van het verspreidingsgebied van de vogel zich aan de Franse kust (Koffijberg & Gnther 2 ), wat betekent dat ze parallel aan de kust over de Noordzee vliegen. Dit verloop hangt vooral af van de afstand tot de kust. Andere bronnen (bijv. Wernham et al., 22) suggereren dat ongeveer 4% van de Europese bevolking het Verenigd Koninkrijk doorkruist, wat ook een vlucht over de kust betekent. Dit punt zal verder worden geanalyseerd in de bijbehorende beoordeling (bijlage 12), volgens de richtlijnen van Prins et al (28) en de update van Boon et al (212). Van der Winden et al. (1997) concluderen dat een groot aantal internationale waadvogels langs de Nederlandse kust trekt. Vooral in de kustzone trekken dagelijks tienduizenden moerassen voorbij. Een lager cijfer van tien kilometer uit de kust (Meetpost Noordwijk) werd vastgesteld. Er zijn aanwijzingen dat jaagpaden rond Zuid-Holland over het algemeen verder uit de kust liggen (meer dan tien kilometer) dan in Noord-Holland Noord (minder dan tien kilometer) (Camphuysen et al.; Plato 199). Bij wind in de rug verplaatsen moerassen zich op een hoogte van meer dan 1 m op vrij brede fronten langs en boven de kust (Camphuysen en Van Dijk 1983; Van Gasteren et al. 22). Vooral in het voorjaar, als het waait, trekken deze soorten op lagere hoogten langs de kust (Camphuysen & Van Dijk 1983). Dit gebrek aan eetlust kan de hele nacht aanhouden (Dirksen et al., 1996). In het voor- en najaar trekken wijtingen over het algemeen overdag van en naar Engeland over brede fronten (o.a. Baptist & Wolf 1993) en migreren daarom waarschijnlijk 's nachts voor de kust (Van Gasteren 1986; Buurma 1987). Duizenden steltlopers trekken langs en zuid of west over de Noordzee tijdens herfst- of wintervorst (Keijl & Mostert 1988; Platteeuw et al. 1994). Het ruimtelijk patroon en de vlieghoogte zijn over het algemeen vergelijkbaar met de conventionele seizoensmigratie van het MER-offshorewindpark Q4 West
7143 Breedte en hoogte van trekstromen Hoewel grote migraties (meer dan 3 m) onder gunstige omstandigheden (wind in de rug) kunnen voorkomen, vliegt een aanzienlijk deel van de vogels overdag onder 1 m boven zeeniveau (Buurma & Van Gasteren 1989; Van Gasteren e.a. dr. 22). Het aantal passerende vogels was lager hoe verder van de kust dan dichterbij (Van Gasteren et al. 22, Krijgsveld et al. 25). Een vergelijking van migraties onder de kust (5 tot 9 km afhankelijk van de soort) en verder van de kust (ter hoogte van Meetpost Noordwijk, 1 km van de kust) laat zien dat veel soorten zich direct aan de kust verspreiden en andere verder van de kust. kust (camphuysen et al. 1982; Den Ouden & Camphuysen 1983; Den Ouden & Van der Ham 1988). Landbochten langs de Nederlandse kust kunnen worden onderschept door zwarte schotvogels, maar ook door andere soorten zoals duikers, kleine meeuwen en sterns (Den Ouden & Stougie 199; Leopold et al. 24). Indien dit het geval is, ligt de huidige as meer dan 10 km uit de kust in Zuid-Holland en minder dan 10 km in Noord-Holland (o.a. Den Ouden & Camphuysen 1983; Platteeuw et al. 1985; Platteeuw 1999). Op basis van waarnemingen vanaf vliegtuigen en schepen zijn migraties op open zee mogelijk minder geconcentreerd dan in kustgebieden (Baptist & Wolf 1993; Camphuysen & Leopold 1994). Volgens de waarnemingen van Meetpost Noordwijk is het zeker dat de overgang naar een minder geconcentreerde migratie meer dan 15 kilometer uit de kust plaatsvindt. Bovendien varieert de breedte van de gradiënt van soort tot soort. De waarnemingen van Meetpost Noordwijk (Krijgsveld et al. 25) hangen hier nauw mee samen. Weerseffecten Zeevogeltrek vindt onder de kust plaats als gevolg van zuidwesten- tot noordwestenwinden in de herfst of noord- tot noordoostenwinden in het voorjaar, met een dramatische toename van de vogelpopulaties (Camphuysen & Van Dijk 1983). De breedte van die trekstroom is niet bekend. Door harde wind kunnen vogels van hun koers afwijken. Vogels vliegen lager onder invloed van tegenwind (Gruber & Nehls 23). Radarwaarnemingen van nachtelijke trek bij Hoek van Holland en IJmuiden hebben aangetoond dat een aanzienlijk deel van de nachtelijke trek langs de aanliggende kust plaatsvindt op lage hoogte (minder dan 3 m) (Buurma & Van Gasteren 1989; Van Gasteren et al. 22). meeuwen en sterns vliegen onder de 2 m, maar zeker 4% van de andere soortengroepen vliegt ook onder de 2 m. De vlieghoogtes zijn overdag lager dan 's nachts. Verdere studies op zee in de Noordzee (nabij Sylt, Duitsland) bevestigden deze patronen (Gruber & Nehls 22). Op basis van indirecte en incidentele waarnemingen 's nachts is het waarschijnlijk dat de meeste echte zeevogels zowel overdag als 's nachts migreren, zij het in onbekende verhoudingen. Soorten en hoeveelheden trekvogels Zoals uit het bovenstaande blijkt, kan een groot aantal trekvogels over het westelijk deel van Q4 vliegen. De richtlijnen stellen dat er een goed begrip moet zijn van welke soorten in grote aantallen door het studiegebied trekken of welke soorten de meeste biogeografische populaties hebben die door het studiegebied trekken. Het onderzoeksgebied is de locatie en omgeving (totdat de effecten zichtbaar zijn). Voor trekvogels is het een gebied binnen een straal van enkele kilometers rond het windpark voor vermijdingsgedrag. Berekend vanaf 2 kilometer is de westerbreedte van het Q4 EIA offshore windpark 7126
72Gebied 44 is 1 km ten opzichte van de noord-zuidlijn (maximaal) en 9 km ten opzichte van de oost-westlijn. Wat is het probleem. Het moet worden begrepen door grote en significante delen van biogeografische populaties of door absolute en relatieve aantallen. Een hoeveelheid van minimaal 1 lijkt voor het eerst een goede orde van grootte, en het 1%-criterium van de Ramsar-conventie biedt waarschijnlijk de beste basis om de relatieve abundantie van een soort op 1% te stellen. Hoe bepaal je welke vogelsoorten in (relatief) grote aantallen over het onderzoeksgebied vliegen? In feite is dit een vraag die met het huidige kennisniveau niet te beantwoorden is. Om deze vraag te beantwoorden is informatie nodig over vogelpopulaties in het verleden voor elke soort in een bepaald studiegebied. Deze informatie is niet beschikbaar en helaas is de conclusie dat deze niet uit andere bronnen kan worden geconstrueerd. We hebben beschreven wat er bekend is over trekvogels in de Noordzee. Geconstateerd is dat het niet eenvoudig is om te reconstrueren hoeveel vogels in de Noordzee als geheel migreren en welke wereldwijde trekroutes ze gebruiken. Het is onmogelijk om met deze informatie in te zoomen op zeer kleine secties en betrouwbaar de populatie van elke soort te bepalen. Er zijn echter pogingen ondernomen om een lijst op te stellen van soorten die naar verwachting samen de meerderheid van vogels zullen bepalen die over de Q4 West-locatie vliegen (Tabel 5.2). Lensink en Van der Winden (1997) demonstreerden pogingen om niet-zeevogels te identificeren om te laten zien hoeveel vogels er over de Noordzee vliegen. Ze geven een totale schatting van 65 miljoen vogels, waarvan ze denken dat ze 1 miljoen zeevogels kunnen toevoegen. Dit omvatte alle 1 jaagpaden die ze in de Noordzee hebben geïdentificeerd (zie bijlage 2). Sommige hebben weinig met Q4 West te maken. De oppervlakte van de Q4 West-site is 21 vierkante kilometer, minder dan 1% van NCP. De langste afmeting van het windpark (ca. 1 km in NO-ZW richting en ruim 3,5 km in NW-ZO richting) is ca. 1% en 3% van de dwarslijn waarop het ligt (ten oosten van de Noordzee) 4-5 km, Den Helder - Engeland 2 km). De meeste trekvogels die de Noordzee oversteken, bewegen zich in noord-zuid richting, en een paar van oost-west (van en naar de Britse Eilanden). Dit leidt tot schattingen in de orde van grootte van ten minste 1-2 miljoen vogels in het studiegebied Q4 West. Dit is dus een subset van ongeveer 2 soorten die kunnen worden opgenomen. Tabel 1 van Lensink & Van der Winden (1997) kan dan worden gebruikt om te bepalen welke soorten belangrijk zijn in dit totaal: soorten met relatief hoge aantallen binnen trekgebieden geassocieerd met de westelijke locatie van Q4. Dit zijn voornamelijk trekroutes 1, 3, 4, 6, 7 en 1. Van deze trekroutes komen vogels 3, 4 en 6 het meest voor.In bijlage 2 is een aantal soorten uit deze trekroutes weergegeven (gebaseerd op tabel 1 in Lensink & Van der Winden 1997) en vormt een aanvulling op de zeevogelsoorten die in de lijst zouden moeten worden opgenomen (maar niet genoemd door Lensink & Van der Winden 1997). Nogmaals, deze lijst is indicatief en pretendeert niet volledig te zijn. Om verder te gaan dan nu mogelijk is, is het nodig om veldmetingen te doen vanuit het gebied waar het zich bevindt. Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
7345 Tabel 5.2 Indicatieve lijst van soorten waarover trekvogels vaak (absoluut of relatief!) over het studiegebied vlogen voor de westelijke locatie Q4. Zie tekst voor uitleg. RoodhalsduikwatersnipWeidegrotParelleeuw DenglinGele bruinvis Roodhalsroofvogel Roodhalsroofvogel Zwartoorroofvogel Tapuit stormvogel Krulringlijster Roodkoppijlstormvogel Rivier roodkokermeeuw Kokmeeuw Spanschroef Rotgans Grote meerman Grote meerman Zanglijster Uk Roodsnavelmeeuw Kleine lijster Wilde eend Wilde eend Kokmeeuw Pijlstaartmeeuw Kleine Mantelmeeuw FretGranaat HarringmeeuwTenBoommus Grote Zwarte Sternvink Nertswacht Scholekster Zeekoet Groene Vink Kluut Gierzwaluwmees Ringster Bosleeuwerik k neu Gouden Ster Leeuwerik Roodachtig Zilverster Oeverzwaluw Sneeuwgors Sneeuwgors Sneeuwgors Sneeuwster Verse sternzwaluw Een andere methode werd gebruikt bij zeevogels. De tabel is overgenomen en aangevuld uit het MER voor de ligging van windparken op zee (OWEZ) (zie tabel 5.3). De tabel toont nu vogelpopulaties ten opzichte van kustgebieden binnen 7 kilometer en een lijn ongeveer 1 kilometer uit de kust. Voor verdere zeeën (o.a. locatie Q4 West) is deze informatie niet beschikbaar, maar de tabel geeft enerzijds de gradiënt ten opzichte van de kust en anderzijds de opgenomen soorten en groottecijfers (absoluut en relatief). Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
7446 Tabel 5.3 Migratie en toestand van zeevogels en wetlands in kustgebieden (198-89, minder dan 7 km) en in de zee rond Noordwijk (1 km). Soortstatus N/uur Hoogste aandeel (%) in het grootste geplande gebied < 7 km Dagtotalen < 7 km ± 1 km Trekroutes Populaties Roodborstduikers W, migr 1,3 C B 23 Fuut W, migr 36,9 E A 73 fuut J 1,4 D D grijze pijlstormvogel trekt J 27.9 D C 13 zwarte schotten 21.9 E D 7 grote schotten 11.1 D C middelgrote fuut migr 6.2 C B 27 scholeksters migr 21.1 D A 1 kluut migr 3.6 D A 23 ringsterns migr 1.8 C B 3 goudplevier migr 3.3 D A 1 zilversnivka mi gr 21,7 DB 6 strandlopers migr 26, DC C 6 strandlopers migr 23.1 DC C 12 strandlopers migr 3, 9 C A 14 bonte strandloper migr 21, D B 4 strandlopers migr 4 .3 D C 21 strandloper migr 1.8 C C 1 wulptrek 8.1 D B 1 roodborstkwikstaart 9.2 D B 14 rotsstern migratie 3.8 C A 2 grote zaagbek S, migratie? Kleine Jager S, migr 2, C B 19 Kleine Jager S, migr 31.9 D D 1 1 Kokmeeuw migr 47.6 D C 4 Meeuw W, migr 38, D D 1 Dwergmeeuw B, S, migr 21 , D 23 Zilvermeeuw W Geen gegevens ( E) (E) >1 grote zwarte meeuw W 1.9 D C 1 drieteenmeeuw J 21.2 D D 1 grote stern (B), trekvogel 1.8 D C 1 1 noordse stern/visdief 2 (B), trek 91 , E D 31 dwergstern trek 4 , C B auk/zeekoet 2 W 11.9 D C - Schattingen van het aantal langeafstandsmigraties overtreffen de schattingen van vliegroutepopulaties. Broedvogels die het plangebied binnenkomen, of dit nu een winterbezoeker (W), een jaarlijkse bezoeker (J) of een soort is die alleen tijdens de trek door het gebied trekt (migratory) gebruiken het gebied tijdelijk als tussenstop voor voedsel ( S). Vetgedrukte symbolen in deze kolom geven de kans aan dat meer dan 1% van de bevolking in het plangebied aanwezig is. Maar binnen het plangebied waren op geen enkel moment soorten die aan dat criterium voldeden; alleen een grotere luchtstroom zou zo'n percentage opleveren, waarvoor gegevens ontbreken. De volgende kolommen tonen het gemiddelde aantal vogels per uur voor het 7126 EIA Offshore Windpark Q4 West
75Het maximale aantal passen langs de kust in 47 jaar, evenals het maximale aantal naderingen en vertrekken van de kust per dag (A = 1-1; B = 11-1; C = 11-1.; D = ; E = > 1.) [Camphuysen et al., 1982; Den Ouden en Camphuysen, 1983; Den Ouden en van der Ham, 1988; Platteeuw et al., 1994]. Van der Winden et al. (1997) legden de relatie uit tussen de omvang van kustmigratie en de totale bevolking6 langs de trekroute. Zie tekst voor uitleg. De basismetingen op het OWEZ bepaalden ook de vliegactiviteit van alle vogels in het gebied van het geplande windpark (Krijgsveld et al. 25). Zoals weergegeven in tabel 5.4 varieert de vogelvluchtactiviteit of "flux" (gemeten in vogels per kilometer per uur) voor de meeste soorten gedurende het jaar. De gegevens achter deze fluxen zijn ontleend aan het werk van Meetpost Noordwijk en besproken in Krijgsveld et al. (25). Het platform ligt ongeveer 9 kilometer uit de kust. Cijfers voor juli en augustus ontbreken. In tabel 5.4 worden de verschillende soorten en soortengroepen besproken. Bij meeuwen wordt naast "totaalmeeuwen" (alle soorten samen) onderscheid gemaakt tussen "grote meeuwen" (grote, kleine en zilvermeeuwen) en "kleine meeuwen" (stormmeeuwen). en kokmeeuwen). Kleine meeuwen en drieteenmeeuwen worden apart onderscheiden. Ook landvogels worden in twee groepen verdeeld, namelijk "kleine zangvogels" (vogels zoals roodborstjes, mezen, vinken etc.) en "middelgrote zangvogels" (vogels zoals lijsters). Gemiddelde maandstromen voor alle soorten en soortengroepen en jaargemiddelden op basis van 1 maand worden weergegeven (metingen zijn niet uitgevoerd in juli en augustus). 6 Populaties via viaducten: Specifieke viaducten (Ramsar-criteria) Grensoverschrijdende populaties van trekvogels Vogelsoorten MER offshore windpark Q4 West 7126
7648 Tabel 5.4 Gemiddelde fluxen van soorten en soortengroepen (vogels/uur/km) langs het meetstation Noordwijk in de Noordzee (Krijgsveld et al. 25). sep nov stu pro jan feb mrt mrt apr Alle mei jun Gem. Jan-van-gentsoort,,5,4 1,,1,1,1,4,3 1,,39 Aalscholver,7,8,,2,,1,,6 1,5 2,2,61 Dwergmeeuw, 1 ,2 1,1,1,2,2,7 2,,, 1,45 Drieteenmeeuwen, 4,5 12,9 23,8 5,4,3,4,1,,1 4,75 Fuutpopulaties, , 1,,,,,,,,1 duiker,,3 1,1 2,4 1, 1,1 1,1,2,,,72 stormachtig,,1,,,,1,,,, 2,4 ganzen en zwanen, 1,6,5 2,7, 1,,8,4,,,7 eenden,2,3,5 1,8,,4 1,1,6,,,49 scooter n 1.3 4, 1,8 3,3 3,2 6,8 4, 4, 7,2,3 3,59 Jager,,2,1,,,,,,,3 Stern,2,3 ,,,,,2 3 ,2 7,8 , totaal 1,17 meeuwen, 3 niet dood. Meeuw, 5,2,,,,1,, 13,6, 1,89 Grote meeuw 24,8 31,6 7,3 4,8 2,8,7,9 9,7 23, 6,6 16, 62 Kleine meeuw,1 16,5 4,2 3,6 2,2 5,2 2,3 1,2,, 3,53 alki ds, 1,9 6,7 9,5 3 , 1,8 2, 3,,, 2,52 Moerassen,3,3,3,4,,,3,5,, 3,24 Totaal landvogels,,2,2,1,1 12,7, 4,41 Kleine zangvogels, 7 5.6 6.7, 1 , 2,, 11, 9, 6, 2.58 in gram. zangvogels, 8,3 9,4,1,,1,1,1,1, 1,82 Een onderzoek bij OWEZ tussen voorjaar 27 december en 29 december (Krijgsveld et al. 211) leverde informatie op over aanvullende gegevens over het aantal perioden in een jaar (zie tabel 5.5). Vanwege de nabijheid van het OWEZ tot Windpark Q4 West is de vastgestelde vogeldichtheid de beste indicator voor de vogeldichtheid in en rond Q4 West. Het onderzoek verwijst naar de observatie van vogels die overdag vliegen. 'S Nachts kon de vliegactiviteit op soortniveau niet worden bepaald vanwege beperkt zicht. Wel 's nachts tijdens de lente- en herfsttrek. De soortensamenstelling bestaat voornamelijk uit zangvogels en waadvogels. Ze worden meestal op relatief grote hoogte boven windparken gevlogen (Krijgsveld et al. 211). Uit de gevonden vogeldichtheden blijkt dat de gemiddelde dichtheid aan vliegende vogels rond de OWEZ laag is. Leopold et al. (211) schrijven dit toe aan de ligging van het windpark. Het park ligt te ver van de kust voor kustvliegactiviteiten en de dichtheid van zeevogels blijft laag. Voor de nabijgelegen locatie Q4 West betekent dit dat het aandeel soorten geassocieerd met kustvluchten lager zal zijn vanwege de grotere afstand tot de kust (26 km voor Q4 West en km voor OWEZ). Op basis van dit argument is het mogelijk dat Q4 West een hoger aandeel zeevogels heeft. Dit geldt vooral voor soorten als jan-van-gent, drieteenmeeuwen, dwergmeeuwen, scheermessen en zeekoeten. Milieueffectrapportage van het Q4 West Offshore Windpark
7749 Tabel 5.5 Vogeldichtheid waargenomen in OWEZ-panoramabeelden (uit Krijgsveld et al. 211). gemiddeld. Dichtheid (vogels/km 2 /scan) Lente, zomer, herfst en winter subgroepen van soorten (n=14) (n=71) (n=121) (n=73) (n=45) duikers parel duikers <.5 < .5 Red Throat Diver <.5.1 <.5 Diver Spec. <.5 <.5 <.5 Fuut Fuut <.5 <.5 Burrows Stormvogel <.5 <.5 <.5 <.5 Jan van Genten Jan van Genten.3 <, Cormorans Creed Cormoran <.5 <.5 Aalscholvers en Labuds ' anser' gans grijze gans <,5 <,5 'branta' gans Rotgans uniden. Ganzenspecificatie ganzen<.5 <.5 eenden zwarte eenden.3 <.5 <.5 <.5.1 eidereenden <.5 <.5 <.5 wilde eenden <.5 <.5 overige eenden duikeenden eenden <.5 < , 5 < , 5 Hoorns Grote sloot<.5 <.5 Middelgrote sloot <.5 <.5 <.5 Duck Swimming Widget <.5 <.5 <.5 pijlstaart.1 <.5 wintertaling <.5 <, 5 Duck Maat <.5 <.5 <.5 Moerasstrandloper<.5 <.5 Zilvereend<.5 <.5 Calidris Maat. <.5 <.5 bonte strandloper.1 <.5 goudplevier <.5 <.5 schoener <.5 <.5 scholekster <.5 <.5 moerassoorten <.5 <.5 sternjagers <.5 < , 5 meeuwen grote meeuwen zwarte meeuw spec kleine zwarte meeuw <,5.13 zwarte meeuw gevorkte meeuw <.5 <.5 dwergmeeuw kleine meeuw spec unids.gull meeuw spec stern noordse stern <.5 <.5 visdief <.5 <.5 < .5 visdief / noordse stern <.5 <.5 < ,5 <,5 zwarte stern <,5 <,5 grote stern <,5 <,5 <,5 nertsen <,5 <,5 <,5 nertsen < ,5 <, 5 <,5 <,5 nerts / stern <.5.1 <.5 roofvogels en uilen roofvogels havik <.5 <.5 torenvalk<.5 <.5 kiekendief<.5 <.5 merlijn <.5 < .5 slechtvalk<.5 <.5 Landvogels Overige grote vogels Grijze reiger<.5 <.5 Houtduif<.5 <, 5 Postduif<.5 <.5 <.5 Duifmaat . <5 bruinvis <.5 <.5 Zo groot als een zangvogel. <5 <5 <.5 <.5 Huiszwaluw <.5 <.5 Graspieper <.5 <.5 Pieper Kwikstaart <.5 <.5 Pieper Spec. <.5 <.5 Alle getoonde vogels zijn seizoensgemiddelden (vogels /km2 /scannen). Maximale dichtheid is vetgedrukt en onderstreept. Alleen vogels binnen 3 km van de meetmast zijn meegenomen. Geen waarde betekent dat de soort in die periode niet is waargenomen. Kleuren vertegenwoordigen maximale dichtheid. Donkerblauw >.1; blauw =.1.1 en lichtblauw =.5.1. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
785 Tabellen 5.4 en 5.5 laten duidelijke patronen zien in tijd en vogelaantallen langs de Nederlandse Noordzeekust. Een paar soorten zijn alleen overvloedig aanwezig langs de kust tijdens het trekseizoen (lente en herfst) (schedels, sterns, landvogels, steltlopers en ganzen/zwanen). Andere soorten zijn voornamelijk wintervogels (meeuwen, meeuwen, dwergmeeuwen, sterns) en sommige (bijna) het hele jaar door (meeuwen, aalscholvers, zee-eenden). Een directe vergelijking van de twee tabellen is niet mogelijk omdat tabel 5.4 de maximale totalen per dag geeft en tabel 5.5 uurgemiddelden. Als u er echter over nadenkt, kunt u vergelijkingen maken. Dan blijken de maten van de verschillende soorten in de twee tabellen heel goed overeen te komen. De verhoudingen waren vergelijkbaar tussen soorten. Aalscholvers zijn een opvallende nieuwe toevoeging aan Tabel 5.5. Gedurende deze periode bleef de soort offshore zeldzaam, maar begon zich zodanig te ontwikkelen dat hij nu regelmatig, soms in hoge vogeldichtheden, aan de kust van Nederland te vinden is Q4 West In eerdere onderzoeken naar windparken op zee is de dichtheid van windparken Aantal vogels op en rond de locatie is vaak een onbekende factor. Voor deze studie werden vogeldichtheden bepaald op basis van recente censusgegevens op en nabij de locatie Q4 West (Tabel 5.6). De gegevens zijn verzameld als onderdeel van een maandelijks onderzoek onder schepen en vliegtuigen in en rond de westelijke regio in het vierde kwartaal. Dit omvatte 13 maandelijkse inspecties van schepen tussen 27 april en 27 februari 21 (Leopold et al., 211) en 9 maandelijkse inspecties van vliegtuigen tussen 21 mei en 21 april 29 (Poot et al., 211). Tabel 5.6 Overzicht van berekende vogeldichtheden voor het plangebied Q4 West voor scheepsonderzoeken (kolom 1, alleen vliegende vogels) en het ruimere gebied Q4 West voor vliegtuigonderzoeken (kolom 2, geïnterpoleerde dichtheden voor alle vogels). Soortendichtheid Scheepsdichtheid Vliegtuig Bron: Leopold et al. 211 Bron: Poot et al. 211 (N/km2) Gemiddelde (N/km2) roodkeelduiker noordse stormvogel.2.4 jan-van-gent kleine meeuw drieteenmeeuw stormmeeuw.2.2 kleine mantelmeeuw meeuw zilvermeeuw grote zwarte meeuw grote stern alk zeekoet zangvogels Spec.
7951 2 Kleine meeuwen verzamelen zich veel in korte seizoenen. De hoge dichtheid van 3 4 voor deze soort wordt voornamelijk bepaald door de aanwezigheid van 1 grote kolonie tijdens een enkele telling. De dichtheid van het aantal boten is gelijk aan de dichtheid van papegaaiduikers en zeekoeten samen. Het betreft vooral veldactiviteiten, en in mindere mate roodvleugels en spreeuwen waargenomen tijdens boottellingen. Uit radaronderzoek (Krijgsveld et al. 211) is gebleken dat alle soorten lijsters, maar ook kleinere zangvogels zoals weideleeuweriken en roodborstjes, over het plangebied vliegen. 5.3 Beschrijving van effecten De aanleg van windparken in de Noordzee kan verschillende effecten hebben op omwonenden (zeevogels) en trekvogels die in de bijbehorende gebieden voorkomen. In deze paragraaf worden de mogelijke effecten van Windpark Q4 West op vogels beschreven en in 5.2 de in of nabij het plangebied aanwezige vogels. Hieronder volgt een overzicht van bestaande kennis met implicaties voor bestaande offshore windparken. Hiervoor werd verwezen naar de resultaten van onderzoeken in Nederland en elders in West-Europa. In het algemeen kunnen drie hoofdeffecten van windturbines op vogels worden onderscheiden: Aanvaring - effect op passerende (dwz vliegende) vogels, kortweg aanvaringsrisico genoemd. Vogels kunnen rotoren, masten aanraken of wakker worden achter windturbines en gewond raken of sterven. Dit gevaar is 's nachts het grootst, vooral als het donker of mistig is. Barrière-effect Vogels moeten hun vliegroutes wijzigen. Als hierdoor delen van het gebied onbruikbaar worden, kunnen windturbines obstakels vormen in vliegroutes of jaagpaden, wat leidt tot verlies van leefgebied en verhoogd energieverbruik. Verstoring - Effecten op het gebruik van een gebied als voeder- of rustplaats, "verstoring" genoemd. Door de aanwezigheid van (draaiende) windturbines verlaten vogels bepaalde gebieden rond windturbines of windparken vanwege het geluid en de beweging. Verontrustende afstanden verschillen per soort. Verstoring kan ertoe leiden dat vogels bepaalde gebruiksgebieden verliezen. Verstoring van broedgebieden wordt hier niet meegerekend aangezien de vogels niet in zee broeden. Deze effecten deden zich voor tijdens verschillende fasen van ontwikkeling en gebruik van het windpark Q4 West, waaronder: gebruiksfase - aanwezigheid van masten, exploitatie en onderhoud van windturbines; en de ontmantelingsfase - het verwijderen van funderingen, kabels en gerelateerde transportactiviteiten. De specifieke effectbeschrijvingen voor de locatie Q4 West zijn beschreven in Windturbine Impacts on Birds en worden hier behandeld in overeenstemming met de eerdere Leidraad Effectrapportage Mariene Milieu, evenals de richtlijnen die zijn ontwikkeld voor windpark Scheveningen Buiten. Voor deze onderzoeken is alle beschikbare kennis op een rij gezet, geëvalueerd en getoetst in een review door externe experts. Het hier gepresenteerde overzicht is aangevuld met informatie die tegelijkertijd is verkregen uit de impactstudie van het Deense MER offshore windpark Q4 West 7126
8052 Offshore windparken in Nederland en het VK en de meest recente informatie over de verspreiding en dichtheid van vogels in en rond Q4 West Literatuuronderzoek over de impact van offshore windturbines op vogels in tegenstelling tot de bouw van onshore turbines. Daarom zijn de meeste onderzoeken naar de impact van windturbines uitgevoerd in binnen- en kustgebieden van landen als Nederland, Duitsland, Spanje, België, de Verenigde Staten en Zweden. De resultaten van het onderzoek naar de impact van windturbines op vogels in het algemeen (en dus op het land) werden gebruikt om de impactbeschrijving voor windpark Q4 West uit te voeren. Sommige zijn ook geschikt voor offshore windturbine-installaties. Zo komen landaanvaringen op sommige plaatsen relatief vaak voor en zijn meeuwen en sterns soortengroepen die ook in Q4 West voorkomen. Dit zijn meestal inheemse foeragerende vogels en daarom kunnen ze zich meer zorgen maken over de grond onder hen dan over de omgeving voor hen. Op het land daarentegen hadden ganzen en wilde eenden relatief weinig slachtoffers, waarschijnlijk door hun sterke vermijdingsgedrag. Eerder is gebleken dat de effecten in veel gevallen soort- en plaatsspecifiek zijn. Dit wordt in de volgende paragrafen toegelicht. Bijlage 7 geeft een overzicht van de effecten van windturbines op terrestrische vogels. Het volgende beschrijft de mogelijke effecten van offshore windturbines op vogels. Helaas is er relatief weinig onderzoek gedaan naar de effecten van windturbines op zee op vogels. Voor deze beoordeling zijn recente offshore windturbinestudies van onder meer de Deense parken Horns Rev, Nysted, Tunø Knob en OWEZ in Nederland opgenomen in de effectbeschrijving. Op dit moment ontwikkelt de kennis over de effecten van offshore windparken op vogels zich nog snel door verschillende onderzoeksprogramma's in Europa. Op dit moment zijn de resultaten van onderzoek en waarneming in de buurt van windparken op zee nog relatief beperkt. De meest omvangrijke onderzoeksprojecten draaien rond de offshore windparken Horns Rev en Nysted in Denemarken en OWEZ in Nederland. Omdat elke windparklocatie uniek is qua aanwezigheid en gebruik van vogels, zijn de onderstaande resultaten niet direct van toepassing op de omstandigheden rond Q4 West. Deze resultaten zijn echter de best beschikbare indicatie van de waarschijnlijke impact van windparken zoals Q4 West op verschillende soorten (populaties). Dit geldt natuurlijk in het bijzonder voor het OWEZ-windpark, aangezien het dicht bij Q4 West ligt op een vergelijkbare afstand van de kust. Aanvaringen Momenteel ontbreken kwantitatieve empirische gegevens over aanvaringen van zeevogels met windturbines vanwege hoge kosten en problemen met de kwaliteit van bestaande meetapparatuur. Er zijn verschillende testprogramma's uitgevoerd in Nederland, Duitsland en het VK, maar bruikbare resultaten moeten nog worden gepubliceerd. Er vinden botsingen plaats tussen kustbroeders die offshore foerageren en op en neer vliegen op broedplaatsen, wat resulteert in gerichte vluchten door het gebied. Een voorbeeld van een effect dat in dit kader relevant kan zijn, is 7126 Milieueffectrapportage van het Q4 West Offshore Windpark.
8153 In een casestudy over de impact van windturbines op sternpopulaties in Zeebrugge, België (Everaerts & Stienen 26). In verder weg gelegen wateren vinden vooral aanvaringen plaats tussen autochtone zeevogels die het gebied permanent bewonen en trekvogels (zie 5.2.2). Schatting van het aantal slachtoffers van aanvaringen op open zee met behulp van verschillende computermodellen. Deze modellen kunnen flux (het aantal vogels dat door het park vliegt), macroscopische en microscopische vermijdingspercentages (zie Barrière-effecten) en botsingsrisico (vaak soortspecifiek) gebruiken als inputparameters om slachtoffers te schatten. Barrière-effect Veel vogels lijken zich om te draaien om over het windpark of individuele turbines heen te vliegen wanneer ze het windpark naderen. Ze zien windparken als obstakels in de weg van de vlucht. Daarom hebben zowel seizoensmigratie als lokale vliegactiviteiten belemmerende effecten. Dit vermijdingsgedrag kan verder worden onderverdeeld in vermijding rond windparken (macro-vermijding) en vermijding rond individuele windturbines (micro-vermijding). Beide soorten worden hieronder beschreven. Verschillende studies hebben aangetoond dat de afstand tussen turbines de perceptie van een soortbarrière beïnvloedt (Krijgsveld et al. 211), en dat een grotere afstand het effect van de barrière kan verminderen (Masden et al. 212). Er zijn geen verdere gegevens of richtlijnen over de minimale tussenruimte tussen turbines om barrière-effecten te voorkomen. Enkele kilometers is een tijdelijke veiligheidsmaatregel. De grootte van het windpark bepaalt natuurlijk ook de mate van de barrièrewerking. Dit moet onder meer worden beoordeeld in relatie tot de dagelijks af te leggen vliegafstand. De gevolgen van vermijdingsgedrag kunnen leiden tot een verhoogd energieverbruik bij individuele vogels. Voor gedomesticeerde (broed)vogels is aangetoond dat deze effecten het ernstigst zijn vanwege de vlucht- en foerageerpatronen van sterns, maar de effecten van de barrière worden over het algemeen als relatief klein beschouwd (Masden 21). Een modelstudie suggereert dat er potentiële barrière-effecten kunnen optreden tussen trekvogels, maar dat de omwegafstand minimaal is ten opzichte van de totale route van de trekvogels (Masden et al. 29). Het is echter nog niet bekend wat de gevolgen zijn van de bypass als er andere windparken op worden aangesloten. Voor het tellen van verkeersslachtoffers is vermijding echter erg belangrijk. Daarom worden ze hieronder in meer detail beschreven. Macroscopische inductantie Macroscopische inductantie verwijst naar de reactie van vogels op het gehele windpark, in tegenstelling tot microscopische inductantie (vogels naar individuele windturbines sturen). In Denemarken werden voor sommige soorten verschillen waargenomen tussen dag- en nachtevacuaties. In de buurt van het Nysted-windpark vlogen wilde eenden en zwarte Schotse eenden 's nachts dichter bij het windpark (< 1 km) voordat ze zich van de dag afwendden (Petersen et al., 26). Doordat windparken 's nachts minder zichtbaar zijn, vliegen er meer trekvogels over windparken dan overdag. Radargegevens toonden aan dat de meeste vogels boven de hoogte van de turbines vlogen. De omleiding van het windpark vond 5 kilometer verderop plaats. Meer dan 5% van de vogels die in de richting van het windpark vlogen, draaide zich om. Trekvogels lijken overdag ook hun trekroutes te veranderen om windparken te vermijden. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
8254 Na de aanleg van een offshore windpark in Zuid-Zweden (Nogsund) verlegden trekvogels hun routes zeewaarts om het windpark te vermijden (Larsson, 1994). De nachtelijke effecten van dit windpark op vogels zijn niet duidelijk. Studies uitgevoerd bij Tunø Knob (Kartegat, Denemarken) (Tulp et al., 1999) bevestigden ook dat inheemse eidereenden hun vlieggedrag in de donkere nacht aanpassen. Windpark Tunø Knob en de omliggende gebieden hebben aanzienlijk minder nachtvluchten in vergelijking met het wijdere gebied. In de meeste gevallen vlogen gages die in het donker windparken naderden om het windpark heen, soms met een merkbare afbuiging. Ook hier lijkt er een verschil in gebruik te zijn. Het windpark, dat bestaat uit twee rijen windturbines, heeft meer openingen in de lengterichting (4 m) dan in de dwarsrichting (2 m). Een soortgelijk patroon is te zien in het OWEZ-windpark (Krijgsveld et al., 211). Uit het onderzoek bleek dat zeevogels als jan-van-gent, duikers, papegaaiduikers, zeekoeten en gewone snavels het snelst evacueerden. Ganzen, zwanen en eenden zijn trekvogels die windmolenparken mijden. Er werden geen langeafstandsmigraties van aalscholvers, de meeste soorten meeuwen en zangvogels en steltlopers waargenomen. Het gemiddeld aantal waargenomen vogels binnen windparken was 28% lager dan buiten windparken. De vliegroute wordt meestal aangepast van 12 kilometer voor het windpark tot 34 kilometer na het verlaten van het windpark. Inheemse zeevogels vliegen ongeveer 7 meter boven het niveau van de turbine. Trekvogels zoals steltlopers en zangvogels kunnen tot 1,4 kilometer vliegen. Een recent onderzoek in het Verenigd Koninkrijk wees ook op de uitbreiding van trekkende zwermen ganzen (ongeveer 95% van alle trekkende witvoetganzen) veroorzaakt door windparken enkele kilometers uit de kust (Plonckzier & Simms 212). Microvermijding Microvermijding beschrijft de reactie van vogels op individuele turbines. Krijgsveld et al. (211) constateren dat de meeste vogels binnen het OWEZ-windpark actief de windturbines mijden. Er werden geen vogels waargenomen die boven het rotoroppervlak vlogen. Vermijd 's nachts vaak in de buurt van turbines te zijn. Van de vogels die het windpark binnenvlogen, ging 66 procent uit elkaar binnen 5 meter van de turbine. Over het algemeen hadden de vogels een gemeten vermijdingspercentage van 97,6% van de individuele turbines op het OWEZ-windpark. Verstoring Aangezien veel zeevogels lange tijd op zee doorbrengen, waar ze rusten en foerageren, is de impact van verstoring van offshore windmolenparken op inheemse vogelsoorten mogelijk. Dit is ook waargenomen bij en rond het offshore windpark Horns Rev in Denemarken (Elsam Engineering & Energi, 25; Elsam Engineering, 25) en mogelijk rond de OWEZ (Leopold et al., 211). De beschikbare gegevens over de nadelige effecten van windparken op zee zijn echter nog zeer beperkt. Gevolgen bouw windpark op zee voor vogels Door de aanwezigheid en activiteit van diverse schepen en geluid (zowel boven als onder water) vraagt de bouw van windparken om een onderbreking. Hoewel dit hinderlijk is voor zeevogels, is het tijdelijk. Recente onderzoeken naar verstoringen tijdens de bouw van OWEZ hebben 7126 Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West
8355 Er zijn geen tekenen van significante verstoring van inheemse zeevogels (Leopold & Camphuysen 27). Dit heeft vooral te maken met de timing van de bouw in relatie tot de vogelkalender. Aangenomen wordt dat heien in de OWEZ de meest intensieve bouwactiviteit is, die plaatsvindt tijdens de zomermaanden wanneer er geen duikers of gevoelige soorten zoals papegaaiduikers in het gebied zijn. Dus ook deze vogels kunnen niet gestoord worden. De aanwezige vogels (meeuwen, sterns) reageerden niet op de drukte. Het is waar dat bouwactiviteiten in ruimere zin tijdens langere seizoenen plaatsvinden. Het is niet uit te sluiten dat de daarbij behorende bewegingen van de schepen nadelige effecten hebben gehad, zoals alkyd in het voor- of najaar. De omvang van de verstoring is ongeveer vergelijkbaar met die van andere scheepsbewegingen, bijvoorbeeld een rij schepen op een drukke vaarweg. Dit is echter speculatief omdat het niet verder is onderzocht. Effecten op vogels tijdens fasen van het gebruik van offshore windturbines. De verwoestende impact van een offshore windpark kan variëren van milde verstoringseffecten die resulteren in minder vogels in een gebied dan voorheen, tot volledige verstoring (niemand zal het gebied meer betreden). Het hangt af van de soort. Storingen kunnen verschillende oorzaken hebben zoals: geluid; de aanwezigheid van turbines; aanwezigheid van schepen, personeel en materieel. Geluid Tijdens de bouw zal het geluidsniveau veel hoger zijn dan tijdens de operationele fase van het project. Het hoge geluidsniveau wordt voornamelijk veroorzaakt door het hameren van de turbinefundering. Dit zou een grotere impact kunnen hebben op deze zeevogels, al is dat nu nog niet bekend. Bronniveaus en specifieke gevoeligheden van verschillende zeevogelsoorten blijven slecht begrepen. In Denemarken, rond het windmolenpark Horns Rev, zijn gevoelige zeevogelsoorten (duikers, papegaaiduikers/zeekoeten en jan-van-gent) vastbesloten om windmolenparken op ten minste 4 km afstand te vermijden (Elsam Engineering & Energi, 25; Elsam Engineering, 25), maar de gewoonte komt ook voor wanneer zwarte Schotten worden gevonden die na enkele jaren terugkeren naar de parken (Danish Energy Agency 213). Als onderwatergeluid de oorzaak is en ervan uitgaande dat het onderwatergeluid tijdens het leggen van de palen vele malen groter is dan tijdens de exploitatie van het windpark, dan zouden vogels tijdens de aanleg meer worden gestoord dan tijdens de exploitatie. Aanwezigheid van turbines Vooral duikende vogels hebben te maken met onderwatergeluid veroorzaakt door offshore windturbines (zie ook vorige paragraaf). Ook zeevogels die op het oppervlak rusten, kunnen last hebben van turbinegeluid. Er is geen informatie beschikbaar over de effecten van enige geluidsbron op foeragerende of rustende zeevogels. Het is nu echter gebleken dat het exploiteren van windparken sommige vogels afschrikt en andere aantrekt. De vogels die het sterkste vermijdingsgedrag vertonen, zijn meestal degenen
8456 Over de oceaan door te zwemmen (in plaats van te vliegen als zeemeeuwen) en onder water te duiken om voedsel te zoeken. De meeste Noordzeezeevogels waarvoor gegevens bestaan, mijden min of meer offshore windparken. In een recent onderzoek naar windparken in Denemarken werden vogeldichtheden bij windparken vergeleken met die op de locatie vóór de bouw van het windpark en in gebieden van 2 km en 4 km rond het windpark. Bijna alle zeevogels lijken de windparken na de bouw te hebben vermeden: dit zijn onder meer futen (roodstaarten en futen), strandlopers, langstaarteenden en papegaaiduikers/zeekoeten (de laatste twee soorten zijn tijdens de bouw niet van elkaar te onderscheiden). (vliegtuig)onderzoek). De mate waarin vermijding optreedt, varieert echter over het algemeen tussen soorten (Petersen & Fox 27). Uit dit onderzoek blijkt duidelijk dat soorten die voornamelijk in zee zwemmen en onder water foerageren (roodkeelduikers, papegaaiduikers, zeekoeten) sterk vermijdingsgedrag vertonen, maar nu lijken gewone Schotten weer Horns Rev (Denemarken energie) te gebruiken. Agentschap 213. Aanvankelijk mijden vogels het actieve windpark volledig, terwijl binnen 4 km rond het windpark een vermijdingspercentage van 5-86% werd waargenomen. In het geval van jan-van-gent is het moeilijk om hun vermijdingspercentage te bepalen, aangezien deze vogels zelden in het gebied worden gezien, maar de beste schatting is een vermijdingspercentage van 38% binnen een straal van 4 km rond het park. Sterns daarentegen mijden het park volledig, maar zochten in grotere aantallen de buitenturbine aan de rand van het park op (Petersen & Fox 27). Vermijdingsgedrag komt ook voor bij veel soorten buiten het windpark zelf, en het feit dat er (bijna volledige) interferentie is bij sommige soorten binnen het windpark (bij relatief lage turbinedichtheden) suggereert ook dat de verschillende varianten van het windparkontwerp binnen het windpark had weinig effect op de populaties van deze vogels in windparken. Vogels in de OWEZ blijken echter vaker te vliegen tussen turbines met grotere openingen of stilstaande turbines (Krijgsveld et al. 211). In PAWP hebben studies van Leopold et al. (211) ook aangetoond dat bijvoorbeeld kettlebells meer gestoord worden in een PAWP (small area with many turbines) dan in een grote OWEZ (grotere ruimte tussen turbines). In het windpark op de Noordoostpolderdijk is een negatief effect waargenomen van windturbines op de verspreiding van eenden die rusten in het open water van het IJsselmeer (Winkelman, 1989). Verstoringsafstanden variëren van 15 m (voor kuifeenden, wilde eenden, wilde eenden en mogelijk spechten) tot 3 m (voor roofvogels, wilde eenden en mogelijk schapenvlees en meeuwen). De vermindering van het aantal varieerde per soort, maar lag constant tussen de 5% en 9%. De impact op wilde eenden en meeuwen kon niet worden bepaald. Een studie van eidereenden in de buurt van Deense windmolenparken in de Oostzee toonde geen bewijs dat de dagelijkse foeragerende vogels werden verminderd door windturbines (Guillemette et al., 1998). Er landen echter minder vogels in de buurt van windturbines. Daar hoort echter een klein windpark bij met twee rijen van vijf windturbines. Of eenden het windpark zullen binnengaan, hangt ook samen met de lokale voedselvoorziening, en een overvloedig aanbod kan er nog steeds toe leiden dat eenden foerageren in het windpark (Petersen & Fox 27). Dit heeft echter weinig te maken met de locatie van Q4 West, aangezien er geen eenden ver van de kust foerageren. Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West
8557 OWEZ-onderzoeken (Krijgsveld et al. 211, Leopold et al. 211) toonden aan dat windenergiecentrales vaak schadelijk zijn voor duikers, jan-van-genten, alken, zeekoeten en zwarte strandlopers. Onder terrestrische trekvogels werd de sterkste vermijding gevonden bij ganzen en zwanen. Het OWEZ-onderzoek (Leopold et al. 211) toonde sterke aanwijzingen dat soezen en zeekoeten binnen windparken verstoord werden en daar dus minder dicht waren. Voor de meeste andere soorten was het patroon minder uitgesproken. Dit kan te wijten zijn aan de over het algemeen lagere dichtheid van zeevogels in het gebied waar het OWEZ-windpark zich bevindt in vergelijking met de omliggende gebieden. Windparken liggen te ver uit de kust voor een hoge dichtheid aan steltlopers. Daarnaast blijken zeevogeldichtheden verder uit de kust hoger te zijn dan in de OWEZ. Het gebied rond de OWEZ blijkt daarom vogelvrij te zijn, waardoor de impact van verstoring moeilijk te bepalen is. In die zin is PAWP meer vergelijkbaar met de situatie rond Q4 West, en ook hier lijken sommige soorten te worden verstoord door het windpark. ) werden ook waargenomen voor langere interferentieafstanden (tot ongeveer 8 m) dan ongeveer 3 kW (tot ongeveer 5 m) in vergelijking met windturbines. Daarom mag worden verwacht dat 4 V164-turbines in Optie 2 een grotere storingsafstand zullen opleveren dan 7 V112-turbines in Optie 1. Aanwezigheid van mensen en materieel Zodra menselijke activiteit in het gebied optreedt, is dat vanaf de eerste bouwactiviteit. Vooralsnog moet worden aangenomen dat de onderbreking permanent is, dat wil zeggen dat deze zal duren zolang het windpark in bedrijf is. Recent onderzoek in Denemarken heeft echter aangetoond dat zee-eenden kunnen wennen aan windparken, d.w.z. windparken binnengaan (jaren na de bouw; Petersen & Fox 27). Of andere zeevogelsoorten zich ook aanpassen aan verder weg gelegen wateren en welke prikkels een rol spelen bij de verstoringen door windparken op zee blijft onduidelijk. Als dit een verstoring aan de horizon is, lijkt de gewoonte op de lange termijn mogelijk. Op een bepaalde plek in de zee kunnen echter zeer grote en snelle veranderingen optreden tussen individuen. Zo bleken ten tijde van de olieramp in Tricolor bijna alle papegaaiduikers/zeekoeten in de Belgische wateren te zijn aangespoeld of gestorven op het strand. Er was echter geen significante afname van de zeedichtheid (Eric Stienen, persoonlijke communicatie). Evenzo tonen metingen van de vroege voorjaarsrui van de zeekoet een voortdurende migratie van vervelde individuen aan (Camphuysen en Leopold, 1994). Dit suggereert dat er een groot verloop is van individuen op open zee, dus er komen constant nieuwe individuen aan rond het windpark die nog geen kans hebben gehad om zich aan te passen aan de verstoringen op de locatie. Hierdoor zullen gewoontes zich langzamer ontwikkelen. Als de oorzaak van de storing echt onaangenaam (of erger) onderwatergeluid is, lijkt wennen daaraan minder waarschijnlijk. Op dit moment moet daarom worden uitgegaan van een situatie waarin verstoringen gedurende de gehele levensduur van het windpark, inclusief opbouw en ontmanteling, zullen aanhouden. Onderzoek naar windparken op zee heeft aangetoond dat verschillende vogelsoorten in hogere dichtheden in of nabij windparkgebieden kunnen voorkomen. Een studie van Deense offshore windparken (Petersen et al. 26) toonde aan dat bij Nysted het grotere MER offshore windpark Q4 West 7126
86Het windpark heeft een dichtheid van 58 windparken. Bij Horns Rev lijken zilvermeeuwen, dwergmeeuwen en noordse sterns/visdiefjes (niet van elkaar te onderscheiden tijdens luchtonderzoeken) aanwezig nabij de windparken, mogelijk als gevolg van toegenomen locatietransport (voor onderhoud) en de vorm van vloedgolven achter palen waar vogels succesvol kunnen foerageren (Petersen & Fox 27). Uit onderzoek van OWEZ (Krijgsveld et al. 211, Leopold et al. 211) blijkt dat windparken aantrekkelijk zijn voor aalscholvers en de meeste soorten meeuwen. Gevolgen van het verwijderen van offshore windparken voor vogels Er zijn geen studies naar de effecten van het verwijderen van offshore windparken op vogels. Over het algemeen stemmen de duur en de intensiteit van de vereiste werken overeen met de bouwfase (zie hier). Denk hierbij aan het verwijderen van funderingen, kabels en bijbehorende transportwerkzaamheden. De effecten van de sloopfase zullen dus min of meer gelijk zijn aan die genoemd voor de bouwfase. Er is echt geen drukte tijdens het verhuisproces en de geluidsoverlast zal veel minder zijn. Indirecte effecten Als de visserij in het plangebied stopt, zoals gebruikelijk is bij Nederlandse windparken op zee, wordt de bijvangst niet lokaal in zee gedumpt, waardoor er minder aaseters in het gebied zijn. In nieuwere of ruimere omgevingen zou er echter over het algemeen meer worden gevist omdat de visserij-intensiteit niet afneemt over grotere gebieden als geheel. Dus het sluiten van een lokale visserij is eigenlijk gewoon het verplaatsen van de visserij naar elders. Windparken zouden in theorie zelfs vogels kunnen aantrekken, bijvoorbeeld als vissen zich rond de funderingspalen nestelen, wat goede foerageermogelijkheden zou kunnen creëren voor lokale viseters. De eerste aanwijzingen hiervoor werden gevonden in het OWEZ-park (Lindeboom et al. 211) Q4 West windpark beschrijving van de impact en beoordeling op vogels genaamd "kustwateren"). In de zomer stoppen hier maar weinig zeevogels omdat het gebied vrijwel ver verwijderd is van de aalscholvers, meeuwen en sterns die in Nederland en het Verenigd Koninkrijk broeden (Camphuysen & Leopold 1994). Alleen de kleine hekmeeuw uit de Nederlandse kustkolonie in het gebied tussen de Texel en de Maas heeft een geplande locatie binnen zijn activiteitengebied. Ook aalscholvers uit nabij gelegen broedplaatsen kunnen Q4 West binnen. Afgezien van kleinere foeragerende meeuwen en aalscholvers, zijn er in de zomer slechts enkele (althans onvolwassen) niet-broedende zeevogels aanwezig, voornamelijk meeuwen en sterns. Aan de andere kant, buiten het broedseizoen, bezoeken een groot aantal vogels uit het noorden de South Bay. Na het broedseizoen wordt de noordelijke helft van het NCP voor het eerst bevolkt door noordelijke zeevogels, waaronder internationaal belangrijke meeuwen, meeuwen, drieteenmeeuwen, zeekoeten en pijlstormvogels (Camphuysen & Leopold 1994, Arts & Berrevoets 25, 26). Tegen het einde van de winter (rond februari) verzamelen deze vogels zich in de zuidelijke baai (Camphuysen & Leopold 25). Roodhals- en parelduikers, evenals grote populaties meeuwen en meeuwen, overwinteren over het algemeen dichter bij de kust dan de geplande Q4 West-locatie. Gegevens over aantallen vogels beschikbaar (zie 7126 Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West
87) laat zien dat de ligging van Q4 West relatief gunstig is ten opzichte van de beduidend hogere vogelwaarden het hele jaar door dichter bij de kust. Er kunnen verschillende telgegevens worden gebruikt om de impact van windpark Q4 West te beschrijven (zie 5.2). In de westelijke regio van Q4 zijn er twee gegevensbronnen die kunnen worden gebruikt om de vogeldichtheid te bepalen. Dit is het aantal schepen en vliegtuigen van vogels. De gegevens over het aantal vliegtuigen zijn afkomstig uit het masterplan op de shortlist (Poot et al. 211). Het omvat de interpolatie van dichtheden binnen een geografisch rastersysteem. Aan deze dichtheden is geen verschil te zien tussen vogels die vliegen en vogels die zwemmen. Fluxen konden niet worden bepaald omdat verschillen tussen vliegende en zwemmende vogels niet konden worden bepaald. Deze bron vormt daarom geen betrouwbare basis voor het bepalen van de flux als invoergegevens voor de berekening van het aantal potentiële verkeersslachtoffers. Gegevens van scheepstellingen (Leopold et al. 211) vormen de volledige dataset voor de westelijke regio van Q4. Uit de data zijn vliegende en zwemmende vogels te onderscheiden. Deze bron vormt daarmee de meest betrouwbare basis voor het bepalen van de flux als invoergegevens voor de berekening van het aantal potentiële aanvaringsslachtoffers. De in dit rapport gegeven aanvaringskansen zijn uitsluitend gebaseerd op dichtheden en fluxen bepaald uit scheepstellingen (Leopold et al. 211). De vastgestelde dichtheid van het aantal schepen en vliegtuigen in het gebied Q4 West is weergegeven in de paragraaf Vogeldichtheid (zie 2.4). In deze effectverklaring worden de effecten van windpark Q4 West in de volgende volgorde beschouwd: Fase, Gebruiksfase, Inheemse (niet-)broedende vogels Broedvogels Trekvogels Trekvogels Trekfase Bouweffecten Funderingen, stortsteen en bouw van de windturbine bij het windpark Q4 West Tijdens de bouw varen schepen het windpark in en uit. De frequentie van het transport is nog steeds niet duidelijk, afhankelijk van de uiteindelijk gekozen alternatieven, maar het kan oplopen tot 6 schepen per dag. Transportactiviteit voor de levering van apparatuur zal leiden tot meer geluid/trillingen. De duur van deze werkzaamheden is op dit moment niet bekend en is mede afhankelijk van het weer. Op basis van ervaringen uit het verleden kan dit voor beide opties neerkomen op een bouwseizoen van ongeveer 4 maanden (juli-oktober). Door het gebruik van enkelkoloms funderingen veroorzaken heiwerkzaamheden schade doordat deze funderingen de grond in worden gedreven. Gezien de ernst en het voorbijgaande karakter van de effecten is bij de beoordeling van de opties geen onderscheid gemaakt. Mitigatie kan worden bereikt door activiteiten die gepaard gaan met de hoogste geluidsniveaus niet toe te staan in de winter en het vroege voorjaar, wanneer de meeste geluidgevoelige vogels rond het plangebied verblijven (Leopold & Camphuysen 27). Dit is in offshore MER windpark Q4 West 7126
886 Conform het paalverbod dat in Nederland geldt van 1 januari tot 1 juli, opgenomen in de huidige vergunning voor windparken. Dit vermijdt de periode waarin de vogels het gevoeligst zijn. Anders zou de aanwezigheid van schepen in het gebied zeevogels vooraf gevoelig maken voor verstoringen op afstand, zodat de impact van onderwatergeluid beperkt zou zijn, ongeacht de toegestane bouwtijd. De mate van verstoring van de infrastructuur varieert in de tijd, evenals het voorkomen van kwetsbare soorten. Bij een goede tijdsplanning zal, gezien het tijdelijke karakter van de werken en het beperkte aantal vogels, de impact van de aanleg van het windpark worden ingeschat als een beperkte negatieve impact (Estimation of impact: /-). Kabelleggen Bij het leggen van kabels wordt voor elke kabel een sleuf gegraven met een breedte van circa 1 m. In totaal worden maximaal 2 kabels gelegd vanaf het windpark tot aan de kust. Daarnaast wordt ook de bekabeling van de turbines naar het offshore substation in het windpark uitgevoerd. Afhankelijk van de optie kabelroute naar IJmuiden of Egmondkust. De totale lengte van het kabelbaantraject naar IJmuiden is circa 32 kilometer. De lengte van de vervanger Egmond aan Zee is 27,7 km. Kabelgoten worden gebruikt voor het leggen van kabels. Er vaart slechts één boot tegelijk. De geproduceerde elektriciteit wordt van het windpark naar het land getransporteerd via in zee ingegraven 15 kV-kabels. Aangezien de impact van de aanleg van de kabellijn tijdelijk en van beperkte omvang is (scheepvaart, beperkt onderwatergeluid en sedimentverstoring), wordt de impact als neutraal beoordeeld (Effectbeoordeling: ). Alternatieven maken geen/weinig verschil. Afhankelijk van het alternatief moet bij de aanleg van de kabel bij IJmuiden of Egmond aan Zee de kust worden afgesneden. Afhankelijk van de tijd van het jaar kan de aanleg van invloed zijn op lokale broedvogels of vogels die op het strand overwinteren, waaronder strandlopers. Maar deze effecten zullen minimaal zijn dankzij de zogenaamde op afstand bestuurd boren. Vogels die broeden in de duinen daaronder waar de kabels bovengronds zijn, zouden nadelige gevolgen kunnen ondervinden. Vanwege de geringe omvang van het getroffen gebied wordt de impact van de aanlanding (bouw en sloop) beoordeeld als een beperkte negatieve impact (geschatte impact: /-). Tabel 5.7 Beoordeling van de effecten op vogels: onderdeel van de aanleg van het windpark. Beoordelingscriteria Optie 1 Optie 2 Effecten aanleg windpark 7xV112 4xV164 Aanleg windpark - verstoring infrastructuur /- /- - verstoring aanleg kabelbaan /- /- effecten gebruiksfase op (huis)vogels slachtoffers van aanvaringen 7126 Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West
8961 inheemse (niet-)broedvogels foerageren en nestelen in het plangebied Q4 West en vliegen daarom regelmatig over het gebied. Er bestaat dus een risico dat ze in contact komen met de turbine. Met behulp van computermodellen kan het aantal van deze verkeersslachtoffers worden geschat. Het kan echter moeilijk zijn om inheemse vogels te onderscheiden van trekvogels in het wild. Daarom is ervoor gekozen om alle vogels bij elkaar te tellen en het aantal aanvaringsslachtoffers te rapporteren in de rubriek trekvogels. Barrière-effecten Barrière-effecten bij het Q4 West Windpark hebben voornamelijk betrekking op soorten die routinematig de uitgestrekte Q4 West-omgeving gebruiken als voedselgebied. Het barrière-effect van windparken verwijst naar het negatieve effect van vermijdingsgedrag: de extra af te leggen vliegafstand betekent extra energieverbruik voor de vogels. Het kan zijn dat de vogel besluit dit niet meer te doen, vooral op korte vluchten, waarbij de vogel leeft tussen bijvoorbeeld een slaapplaats en een voederplaats, wat (relatief) meer vliegtijd vraagt. Dan kunnen windparken een obstakel zijn. Dit laatste scenario zal zich op locatie Q4 West niet voordoen vanwege de ligging aan de kust en de omvang van het windpark. Op basis van bovenstaande beschrijvingen kan worden geconcludeerd dat het effect van de windparkkering beperkt is. De effectbeoordeling is neutraal (effectbeoordeling: ). Verstoring In de literatuur is bekend dat verschillende vogelsoorten worden verstoord door windparken op zee. Sommige hiervan, zoals duikers en zwarte Schotten, zijn tijdens de voorjaarstrek grotendeels onzichtbaar of nauwelijks zichtbaar in de buurt van Q4 West (Leopold et al. 211). Andere soorten zoals jan-van-gent zijn het hele jaar aanwezig (maar in kleine aantallen), terwijl soorten zoals papegaaiduikers en zeekoeten alleen in de winterhelft aanwezig zijn. Meeuwen vormen grote zwermen tussen lokale niet-broedende vogels in het westelijke plangebied Q4. Meeuwen rusten graag op zee en rusten vaak in de buurt van grote constructies, zoals offshore-platforms of verankerde schepen. Drieteenmeeuwen (en aalscholvers) zouden bovenop windturbines kunnen rusten als het fysiek mogelijk was. Ze kunnen zich daar zelfs voortplanten en zo een broedkolonie op zee creëren. Dit is al gebeurd met verschillende offshore platforms. De aantrekkelijkheid van windparken voor meeuwen en sterns kan ook komen door de aanwezigheid van onderhoudsschepen in de windparken of de wisselende (micro)stromingen rond de polen. Meeuwen, die vooral te vinden zijn rond vissersboten op het Nederlands continentaal plat, mogen niet meer vissen in windparken. Meeuwenpopulaties rond vissersvaartuigen zijn vele malen hoger dan rond onderhoudsvaartuigen, wat betekent dat de populaties van deze soorten binnen de grenzen van de windparken naar verwachting eerder zullen afnemen dan toenemen. Uit het OWEZ-onderzoek kwamen geen soortspecifieke reacties naar voren. Alle soorten meeuwen die in de regio voorkomen (servische meeuw, dwergmeeuw, grote meeuw, kokmeeuw en stormmeeuw) reageerden op een vergelijkbare manier op de windparken. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
Post-90-e62 Uit onderzoek van OWEZ blijkt dat sterns, net als meeuwen, Q4 West niet uit de weg gaan, maar dit is gevonden in parken in Denemarken. De locatie van Q4 West ligt zo ver van de kust dat waarschijnlijk slechts enkele langeafstandstrekkende sterns foerageren in en rond het windpark. Verstoring van niet-broedende gedomesticeerde vogels werd als negatief beoordeeld (Impact assessment: -). Alternatief 2 (4xV164) heeft mogelijk een iets grotere stoorafstand dan Alternatief 1 (7xV112) (grotere rotor), maar door de compactere opzet en meer turbines kan de storing groter zijn. Gevolgen van onderhoud Onderhoudswerkzaamheden aan windturbines op zee vereisen de inzet van schepen, wat zeevogels afleidt. De ernst van dergelijke verstoringen is afhankelijk van de aard en frequentie van de werkzaamheden. Er is momenteel een gebrek aan onderzoeksgegevens op dit gebied. Deens onderzoek heeft aangetoond dat reparatieboten duikers, papegaaiduikers en papegaaiduikers afstoten en meeuwen en sterns aantrekken. En in het geval van Q4 West moet dat laatste worden afgewogen tegen het verdwijnen van de windparkvisserij, zodat de populatie meeuwen in windparken eerder afneemt dan groeit. Onderhoudswerken Q4 West zijn (meer) beperkt in duur en omvang dan bouw- en sloopwerken. Weliswaar waren er verschillen tussen de opties (verschillend aantal en typen turbines), maar vanwege de beperkte omvang van de impact niet gedifferentieerd in de beoordeling. Binnen het windpark zijn er verstoringen door onderhoud, maar de situatie van gevoelige soorten zeevogels is verstoord. De (extra) impact van onderhoud wordt daarom als neutraal ingeschat ten opzichte van alle alternatieven (Empactschatting: ). Gevolgen aanwezigheid windparken: Wijziging gebruik Q4 West ligt ver uit de kust, buiten het gebied waar nog zee-eenden foerageren. Hoewel af en toe een paling enige tijd kan doorbrengen in een offshore-faciliteit ver van de zee (Thorpe 25), zullen er buiten de kustwateren ongetwijfeld grote aantallen zwarte paling worden aangetrokken door de verbeterde aanvoer van tweekleppige weekdieren. De eerste indicaties zijn echter dat het ontstaan van benthische gemeenschappen ook heeft geleid tot een toename van vissen rond de funderingspalen (Lindeboom et al., 211). Dit kan goede foerageermogelijkheden creëren voor viseters, die sommige soorten kunnen aantrekken. Windturbines zelf, en misschien meetmasten of transformatorplatforms, kunnen leefgebieden en zelfs broedplaatsen bieden voor sommige zeevogels zoals meeuwen en aalscholvers. Dit zijn allemaal positieve ontwikkelingen, afhankelijk van de bereidheid van vogels om windparken binnen te gaan. Een recent onderzoek naar de kortetermijneffecten van het OWEZ-windpark laat een toename zien van bodemfauna en vissen in de directe omgeving van de palen. Vermijdingsgedrag werd niet waargenomen bij meeuwen, aalscholvers en sterns, alle soorten die kunnen profiteren van deze verhoogde voedselbron (Lindeboom et al. 211; Krijgsveld et al. 211). Effecten van habitatverandering beoordeeld als beperkt neutraal () MER Offshore Windpark Q4 West
9163 Tabel 5.8 Beoordeling effecten op vogels: Gedeeltelijk gebruik windparken: Beoordelingscriteria inheemse vogels Optie 1 Optie 2 Effecten windparken 7xV112 4xV164 Gebruik windparken voor inheemse vogels - Aanvaringsrisico - /- - Barrière-effecten - Windturbines Verstoring door onderhoud windmolenpark - habitatverandering door verandering van gebruik Broedvogels Van de vogels die in Nederland broeden maakt alleen de Kleine Stern Meeuw regelmatig gebruik van het gebied rond Q4 West. Hierbij kan gedacht worden aan kleine mantelmeeuwen uit de broedgebieden Texel, Vlieland, Zwanenwater en IJmuiden. In de volgende paragrafen worden de effecten (slachtoffers bij aanvaringen en barrière-effecten) van Q4 West op de Kleine Gevorkte Meeuw per regio nader besproken. Daarnaast mag een kleiner aantal aalscholvers gebruik maken van het gebied. Het is niet bekend of het gebied rond Q4 West belangrijk is voor het broeden van aalscholvers, maar op basis van recente bevindingen over foerageergebieden van aalscholvers (Fijn et al. in voorbereiding) is het aantal broedende aalscholvers in kustkolonies tijdens het broedseizoen hier het laagst . Jan-van-genten, stormvogels en drieteenmeeuwen uit buitenlandse kolonies maken geen of slechts incidenteel gebruik van het plangebied. Crash-slachtoffers Kleine Zwarte Meeuw op Texel De Kleine Zwarte Meeuw uit de Texelse kolonie kan gebruik maken van locatie Q4 West. Vanuit deze kolonie foerageren broedvogels boven de Noordzee, ook ter hoogte van Q4 West. De broedkolonies van dwergmeeuwen op Texel zijn onderdeel van de duinbeschermingsdoelstellingen van het Natura 2-gebied en laagland Texel. Voor deze kolonies is een studie uitgevoerd om de ecologische niche te beoordelen voor de cumulatieve effecten van offshore windparken op broedkolonies van Dwergmeeuwen. Een gedetailleerd overzicht van foerageeractiviteit in de Noordzee is mogelijk op basis van GPS-loggerstudies van de verspreiding van dwergmeeuwen die foerageren op Texel (Camphuysen 211, data gebruikt door Dirksen et al. 212) (zie onderstaande figuur). Voor de achtergrond en methodiek van het bepalen van het aantal verkeersslachtoffers uit deze gegevens, zie Dirksen et al. (212). Een korte beschrijving van de methode is te vinden in bijlage 4. Deze methode is bruikbaar voor Q4 West om de impact van een ongevalsslachtoffer te bepalen. Figuur 5.1 toont een kleine meeuw die zich voedt met het westelijke plangebied Q4. Met de methode van Dirksen et al. (212) kan de stroom van vogels die door windparken vliegen worden berekend. Dit wordt vervolgens gebruikt als input in route 2 en 3 om het aantal verkeersslachtoffers te bepalen. De resultaten van het slachtofferbudget zijn weergegeven in tabel 5.9. Aannames en invoer van het model worden besproken in bijlage 9. Milieueffectrapportage Pučinska veteropletrana Q4 West 7126
9264 Figuur 5.1 Alle beschikbare foerageertochten voor 15 met GPS gevolgde Kleine Meeuwen van een kolonie op Texel naar het windpark Q4 West. Gegevens worden gepresenteerd als het aantal verplaatsingen plus het aantal herhaalbezoeken per rastercel van 5x5 km. Alleen cellen met 4 of meer reizen plus herhaalde bezoeken werden opgenomen en kaartafbeeldingen werden randgenormaliseerd, zie Dirksen et al. (gegevens door C.J. Camphuijsen). Tabel 5.9 Overzicht van het getelde aantal slachtoffers van dwergmeeuwaanvaringen voor Texel (gebied Natura 2 Duinen en Lage Land Texel). De berekeningen tonen 2 rekenmethoden (traject 2 en 3) en 2 alternatieven voor 2 jaar (zie MER-toelichting en bijlage 4). Jaar Kweekpaar Route 2 Route 3 SOSS Band 212 Alt.1 Alt.2 Alt.1 Alt.2 Alt.1 Alt (IHD) 5, 3.2 5.5 4.1 5.4 4, .4 3.5 6 , 4.5 5.9 4, Effectbeoordeling op de milieu op zee Windenergiecentrale Q4 Zapad
9365 De resultaten van computermodellering suggereren dat het aantal aanvaringsslachtoffers de grootte heeft van enkele individuen in de jaarlijkse broedkolonie van de Texelse Kleine Heksmeeuw. Gezien de beperkte variantie tussen de alternatieven worden ze allemaal licht negatief (/-) beoordeeld. Kleine Zwarte Meeuwen op Vlieland Net als op Texel worden op Vlieland GPS-loggers gebruikt om de offshore verspreiding van broedende Zwarte Meeuwen te bestuderen. Voorlopige broedresultaten van meeuwen die op Vlieland naar voedsel vliegen, suggereren dat vooral de Waddenzee en de Noordzee ten noorden en ten westen van Vlieland als foerageergebied worden gebruikt (Ens et al. 29). Ook Camphuysen (211) vermeldt dat het gebied rond het Friese front een belangrijke broedplaats is voor kleine mantelmeeuwen uit de Westwaddenzee. Het gebied rond Q4 West maakt geen deel uit van het gangbare broedgebied van Dwergmeeuwen op Vlieland. De impact op de benadeelde zal niet of nauwelijks optreden en wordt als neutraal beoordeeld (impact assessment: ). Dwergmeeuwen in andere leefgebieden Voor berekeningen van het aantal slachtoffers van dwergmeeuwen in ander leefgebied dan Texel zijn er geen gedetailleerde gegevens over de verdeling van foerageervluchten in dat leefgebied. Het is dus niet mogelijk om het aantal verkeersslachtoffers te tellen zoals voor de kolonie Texel is gedaan (zie hierboven). Als de resultaten van de kolonie Texel als uitgangspunt zouden worden genomen, zou het aantal aanvaringsslachtoffers in nabijgelegen kolonies als Zwanenwater en IJmuiden van een vergelijkbare orde van grootte zijn, oplopend tot 10. Jan van Gent Helgoland. Helaas zijn dergelijke gegevens niet beschikbaar voor de Helgoland ganut, dus de stromingsbepaling voor deze soort valt terug op de methode die werd gebruikt bij de oorspronkelijke correcte beoordeling van het offshore windpark op 29 2010. In dit geval is het aantal individuele vluchten in het park per jaar werd berekend op basis van het aantal foerageervluchten van jaarlijks broedende vogels en de kans dat ze tijdens de vlucht het park overvliegen op zoek naar voedsel. Deze kans is berekend als de oppervlakte van het park + de oppervlakte erachter om de gemiddelde maximale foerageerafstand te bereiken gedeeld door de totale oppervlakte van het foerageergebied. Ervan uitgaande dat alle jan-van-genten in Helgoland zich in de zee voeden, zijn ze gelijkmatig verdeeld over de zee binnen het grootste voedselgebied van de soort (38 km). Stel daarnaast dat het gemiddeld aantal foerageervluchten per paar per dag tijdens het broedseizoen 1 is, dat de vogel zowel op de heen- als op de terugweg door het gebied vliegt en dat het broedseizoen maximaal 2 duurt (gemiddeld 15 weken. Deze aannames zijn gebaseerd op gegevens van Nelson (1997), BTO (29) en Hamer et al. (2). Foerageergebieden zijn bepaald met behulp van de cirkeldiagramsegmentenmethode (zie figuur 5.2). Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
9466 Figuur 5.2 Het invloedsgebied van Jan van Gent vanaf windpark Helgoland Q4 West in het Natura 2-gebied. Het grootste assortiment jan-van-genten uit de kolonie Helgoland wordt getoond. Deze (schaduwrijke) gebieden zijn net als windparken impactgebieden vanwege de verhoogde kans op aanvaringen met vogels die zich achter windparken voeden. Figuur 5.2 laat zien dat jan-van-genten het plangebied Q4 West zouden kunnen gebruiken om te foerageren. Binnen dit invloedsgebied kunnen dergelijke fluxen worden berekend met behulp van enkele aannames en de gegevens in de tabellen 5.1 en 5.1. Dit wordt vervolgens gebruikt als invoer voor de Route 2-, Route 3- en SOSS-gordelmodellen 212 om het aantal verkeersslachtoffers te bepalen. De resultaten van het slachtofferbudget zijn weergegeven in tabel 5.1. Tabel 5.1 Overzicht van het westelijke gebied van Q4 en het bijbehorende invloedsgebied voor jan-van-genten in de kolonie Helgoland en de totale oppervlakte van het Opp-foerageergebied in het Natura 2-gebied van de Noordzee. Q4 West (km2) Gebied achter het park (km2). Invloedsgebied (km2) Gebied. Foerageergebied (km2) Relatief aandeel van getroffen gebied Helgoland 26,6 78,7 15, ,6,92% Populatiegrootte Foerageervluchten Aantal passages windparken per dag per seizoen (paar) Passages windparken per dag, MER Offshore windpark Q4 west
9567 Tabel 5.11 Overzicht van het getelde aantal aanvaringsslachtoffers van dwergmeeuwen voor Texel (Natura 2-gebied Duinen en Lage Land Texel). De berekeningen tonen 2 rekenmethoden (traject 2 en 3) en 2 alternatieven voor 2 jaar (zie MER-toelichting en bijlage 4). Jaar Kweekkoppels Route 2 Route 3 SOSS Band 212 Alt.1 Alt.2 Alt.1 Alt.2 Alt.1 Alt ,1,,1,,1,1 De resultaten van het rekenmodel volgens de volgorde van een laten zien dat de crashslachtoffers zijn Er zijn maar heel weinig broedkoppels jan-van-gent uit Helgoland. De impact is dus nihil en verwaarloosbaar. Gezien de beperkte verschillen tussen de alternatieven werden ze allemaal als neutraal beoordeeld ( ). Barrière-effect Zeebroedende vogels die in kustkolonies broeden, kunnen de aanwezigheid van Q4 West als barrière tegenkomen wanneer ze tussen de twee gebieden vliegen. Hierdoor zullen ze vaker langere afstanden moeten vliegen. De dichtstbijzijnde kolonies meeuwen en aalscholvers zijn echter zo ver weg dat toegang tot Q4 West mogelijk is, maar in zeer beperkte mate. Daarom zou Q4 West geen belemmering vormen voor vogels die van land naar open zee vliegen om zich te voeden, of vice versa, aangezien uit de literatuur blijkt dat deze soorten geen tekenen vertonen van evacuatie naar offshore windparken en daarom weinig of geen verdere afstanden afleggen. De impact van het barrière-effect op broedvogels kan daarom als neutraal worden beoordeeld (impactschatting: ). De verstoring van Q4 West kan de vogelkweek verstoren. Uit de literatuur blijkt echter dat meeuwen en aalscholvers niet worden verstoord (Krijgsveld et al. 211; Leopold et al. 211). Aangezien dit de enige soort is die waarschijnlijk de Q4 West-locatie zal gebruiken, kan de impact als neutraal worden beoordeeld ( ). Tabel 5.12 Beoordeling effecten op vogels: Gedeeltelijk windparkgebruik: Standaard beoordeling broedvogels Optie 1 Optie 2 Windparkeffecten 7xV112 4xV164 Windparkgebruik Broedvogels - Aanvaringsrisico /- /- - Barrièrewerking - Verstoring trekvogels Aanvaringsslachtoffers In In het verleden zijn er verschillende berekeningsmethoden voor windongevallen op zee, zie bijlage 7. Deze worden Route 1, Route 2, Route 3 en SOSS Band Model 212 genoemd. Elke route heeft zijn voor- en nadelen. Het nadeel van route 1 is dat alleen het algemene aantal ongevalsslachtoffers wordt geteld, dat niet kan worden omgerekend naar het aandeel ongevalsslachtoffers per type. Deze achterhaalde aanpak wordt in dit MER dan ook niet meegenomen. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
9668 In dit MER zijn de aanvaringskansen voor route 2, route 3 en het SOSS band 212 model berekend en gepresenteerd (zie tabel 5.13). De achtergrond van de gehanteerde aannames is uitgewerkt in bijlage 8. Gedetailleerde gegevens zijn opgenomen in bijlage 9. De aanvoer van vogels door het windpark wordt bepaald uit de vogeldichtheid berekend uit het aantal schepen in het plangebied. Q4 West (Tabel 5.13 Leopold et al. 211; zie 5.2.4) en fluxen bepaald in OWEZ (Tabel 5.14 Krijgsveld et al. 211). De aanvaringskans wordt bepaald op basis van de gemiddelde aanvaringskans per soortgroep (zie bijlage 7) Milieueffectrapportage Windenergiecentrale Pučina Q4 Zapad
9769 Tabel 5.13 Schattingen van het aantal slachtoffers van vogelaanvaringen in Q4 per vogelgroep of soort in de westelijke regio op basis van gemeten dichtheden binnen het plangebied (Leopold et al. 211). Berekeningen zijn weergegeven voor 2 alternatieven voor Route 2 en Route 3. Zie ook tekst en uitleg in Bijlagen 4 en 5. Soort/Soortgroep Alternatief 1 Route 2 Route 3 SOSS Band Model 212 Altern Altern Altern Altern Alternatief Alternatief stormvogel Jan van Gent 7.3 4 ,7 8,8 6,3 8,7 6,4 Aalscholver 11,3 7,2 13,3 9,6 13,1 9,6 Meeuw* 17,4 11,1 1 8 , 13.9 17 , 13 .9 Drieteenmeeuw 22.4 14,3 22,7 17,1 22,2 17,1 Stormmeeuw 18, 11, 18,2 13,7 17,8 13,7 Dwergmeeuw 128,3 81 ,9 143, 1, 9 14,2 16,3 Zilvermeeuw 1,1 6, 11,8 8,7 11,6 8,8 Grote zwarte Rugmeeuw 38,9 24,8 46,1 33 , 4,3 33,8 Sandwich Stern,1 ,1,2,1,2,1 Duiker,,,1,1,1,1 Roofvogel,,,,,, Ganzen en zwanen,,,,,, eenden,,, ,,, sterns ,1,1 .6 217.1 16.1 213, 16.8 Dwergmeeuw 74, 47, 8.8 61.2 78.9 61.3 Jager,1,1,1,1,1,1 moeras,,, ,, , Pjevice 338.3 21.9 164.8 128, 16.8 128.3 595 .4 38, 45,3 339,4 44,9 34,7 Totaal * * * *, 6* * * * Totaal exclusief grote en kleine meeuwen. Ze staan vermeld onder soorten. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
987 Tabel 5.14 Schattingen van het aantal slachtoffers van vogelaanvaringen in Q4 West per vogel of soortgroep op basis van gemeten debieten in het OWEZ (Krijgsveld et al. 211). Berekeningen zijn weergegeven voor 2 alternatieven voor Route 2 en Route 3. Zie ook tekst en toelichting in Bijlagen 4 en 5. Soort/Soortgroep Route 2 Route 3 SOSS Band Model 212 Alt 1 Alt 2 Alt 1 Alt 2 Alt 1 Alt 2 Noordelijk knaagdier 39,9 3, 39, 3,1 Stormmeeuw 59,2 37,8 59,8 44,9 58,5 45,1 Dwergmeeuw 99,5 6 3,5 11,9 82,2 18,8 82, 5 Zilvermeeuwen 84,6 54 , 98,8 72,9 97 , 73,2 Groot Meeuw 45,9 29,3 54,4 39,6 53,5 39,8 Grote Stern, 7,5, 8 , 6, 8, 6 Duikers,,,,,, Roofvogels,,,,, Ganzen en zwanen, 5, 3 2,1 1,5 2, 1 1,5 eend,6,4 1,9 1, 4 1,8 1,4 stern,,,,,, noordpool/visdief,3,2,3,2,3,2 nerts / stern,3,2,2, 2,2,2 meeuw 262 ,5 167 ,6 36, 8 226,2 31, 227,3 Dwergmeeuw 67,6 43,1 73,4 55,5 71,6 55,7 Jager,,,,,, moeras, 9,5 2, 3 1,8 2 ,3 1,8 Pjevice 24,7 132,5 994, 772,1 969,7 774, totaal 2443,4* 1559,5* 1447,9 * 116,9* 1415,2* 111,5* * Niet meegerekend in het totaal grote en kleine meeuwen. Ze staan vermeld onder soorten. Afhankelijk van de dichtheid van de scheepstellingen (Leopold et al. 211), varieerde het aantal slachtoffers als gevolg van Q4 West tussen 339 (V4xV164, route 3) en 595 (7xV112, route 2). Andere routes geven waarden daartussenin. Volgens de flux op de OWEZ (Krijgsveld et al. 211) varieerde het aantal slachtoffers door Q4 West tussen 1,17 (V4xV164, route 3) en (7xV112, route 2) vogels. Andere routes geven waarden daartussenin. Het grootste verschil tussen beide bronnen is de onderschatting in MER 7126 Windpark op zee Q4 West
9971 boten telden het aantal nachtelijke trekvogels (voornamelijk zangvogels) die het gebied gebruikten. Deze worden meegenomen in het door OWEZ gemeten debiet. Voor zeevogels zorgen beide bronnen voor een behoorlijk aantal slachtoffers. Deze aantallen slachtoffers moeten worden vergeleken met de jaarlijkse sterfte op populatieniveau om een idee te krijgen van de gevolgen voor de soort. In onderstaande tabel is dit gedaan voor soorten die tijdens de telperiode zijn geconstateerd; in deze tabel wordt het aantal slachtoffers Q4 West weergegeven als percentage van de 1%-norm voor de natuurlijke sterfte van de bevolking. Deze schattingen zijn conservatief aangezien het hoogste aantal slachtoffers in Q4 West werd vergeleken met de jaarlijkse sterftecijfers om een worstcasebenadering te bieden. Tabel 5.15 Percentage potentiële aanvaringsslachtoffers bepaald voor het grootste aantal slachtoffers en minimale populatieomvang vergeleken met natuurlijke sterfte in biogeografische populaties van deze soorten. Maximum aantal slachtoffers van de soort Q4 Western* Midden tussen de kleinste en grootste jaarlijkse overlevende populatie*** 1% jaarlijkse sterfte Aandeel van Q4 Western 1% jaarlijkse sterfte van individuen** Noord-Europa, 1.8., Petrel Jan van Gent8 ,8 915. , , 12 Aalscholver 73. ,192 Grote Meeuw Stern,8 25th, ,2 Zeekoet,8 7.5., , *Aantal vaartuigen en OWEZ stroom en routes 2, 3 en SOSS Band model 212. **Individuele populatieschattingen zijn het middelpunt tussen de minimale en maximale biogeografische grootte van de BirdLife Datzone-populatie, ofwel 3 keer het aantal BTO-broedparen (uitgaande van 1 op de 3 vogels die niet aan de broedperiode deelnemen) Bird Fact Sheets (Download 213), in lijn met de vorige PUO. *** Jaarlijkse overleving op basis van BTO Bird Fact Sheet (Download 213) Vooral bij kleine en grote foeragerende meeuwen, waar het grootste deel van het jaarlijkse sterftecriterium van 1% naar verwachting potentiële slachtoffers zal zijn. De belangrijkste reden voor dit aantal potentiële verkeersslachtoffers is simpel: de hoge bevolkingsdichtheid van het gebied en de geringe omvang van de bevolking. Opgemerkt moet worden dat hiervoor het gemiddelde tussen de minimale en maximale populatieschattingen is gebruikt. Uitgedrukt als een fractie van de natuurlijke sterfte van een soort of groep van soorten, toont Groot MER Windpark Q4 West 7126
100Het grootste aandeel van 72 mantelmeeuwen werd bepaald, 19%, gevolgd door kleine mantelmeeuwen met 17%. Deze percentages waren significant lager voor andere soorten en waren over het algemeen lager in vergelijking met andere sterftefactoren. Daarom wordt geschat dat het aantal aanvaringen bij de geplande windparken geen significante impact zal hebben op de bestaande vogelpopulaties. Bij de locatiespecifieke toetsing wordt gekeken naar de betekenis van de geplande effecten van windparken op vogels in het kader van de natuurwetgeving. Paragraaf 5.5 gaat in op het cumulatieve effect van een aantal soortgelijke initiatieven. Op basis van het geschatte aantal verkeersslachtoffers (zie tabel 5.14) wordt optie 1 als negatief beoordeeld (effectbeoordeling: -). Bij optie 2 is het geschatte aantal verkeersslachtoffers lager. Deze optie heeft beperkte negatieve opmerkingen (impact rating: /-). Barrière-effecten Op basis van de literatuur en de locatiebeoordeling is het onwaarschijnlijk dat trekvogels die over het plangebied Q4 West vliegen het windpark op dat moment als een barrière zullen ervaren voor hun bestemmingen 'achter' het park. In de herfst trekken ze naar het zuiden of naar de Britse Eilanden, in de lente worden ze gefokt in meer noordelijke streken. Ook ligt het park niet voor de ingang van de Waddenzee (gezien vanuit Engeland), maar zo ver van de getijdeningang tussen Noord-Holland en Texel dat het geen belemmering vormt voor vogels die van oost naar west vliegen (en oost-west) De betekenis is OK. Een groot percentage van de vogels raakt tijdens hun vliegroute niet eens windparken. Barrière-effecten in offshore windparken zijn recent uitgebreid bestudeerd (Masden 29). Dit duidt op een verwaarloosbare energie-impact op trekvogels. Hetzelfde geldt voor de locatie Q4 West. Sommige vogels passen hun routes aan om tijdens de trek windparken te vermijden. Dit voorkomt niet alleen het risico op aanrijdingen, maar verhoogt ook het aantal afgelegde kilometers. De extra kilometers of extra tijd vallen in het niet bij de totale afgelegde route van de trekvogels. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van het volgende voorbeeld, waarin een ogenschijnlijk ongunstige situatie in detail wordt beschreven. Q4 West ligt aan de kortste trekroute tussen West-Nederland en Oost-Engeland. Dit kunnen waadvogels zijn (zwanen, zeekoeten en steltlopers uit belangrijke wetlands in Noord-Holland) en mogelijk zangvogels. Deze afstand is ongeveer 3 kilometer. Q4 West heeft een maximale diameter van ongeveer 1 km op de noord-zuidas. Wanneer een vogel naar het midden van het park vliegt, ontplooit hij altijd een bepaalde afstand van het park en vliegt dan rond het park, waarbij mogelijk een extra vlucht van ongeveer 3 kilometer nodig is. Voor een vogel is dat 3-6 minuten vliegtijd, of ongeveer 1% van de totale afstand - als een rechte lijn volledig wordt afgelegd. Het maakt niet uit of het een eenmalige of meerdere vluchten zijn: voor elke overgang bouwt de vogel een reserve op voor aanvang van de vlucht. Vanuit belangrijke broedgebieden in Noord- en Noordwest-Schotland hebben veel soorten een verspreide trekroute diagonaal over de Noordzee naar de kust van het vasteland. Veel van deze vogels, waaronder relatief zeldzame en kwetsbare soorten zoals de grote stern, lijken een route te volgen over het Nederlands continentaal plat ten zuiden van de Doggersbank, nabij Klaverbank 7126 MER Offshore Windpark Q4 West
10173, vanwaar het naar de Nederlandse kust leidt. Het windpark op locatie Q4 West kan een belemmering vormen voor deze trekroute. Herfstmigraties in open zee zijn echter meestal verspreid en hebben brede paden. Op deze weg wordt windpark Q4 West een obstakel op minder dan een paar procent van de breedte van het jaagpad, waardoor er genoeg ruimte overblijft voor links-rechts vliegen. Deze factoren kunnen het risico van windparken op zee verkleinen, maar er zijn geen verdere gegevens om de werkelijke risico's van windparken in de zuidelijke Noordzeebocht te verduidelijken. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
10274 soorten met kleine populaties tot en met Q4 west: grote sterns en zwanen De relatieve impact van offshore windparken op vogels is waarschijnlijk het grootst voor de weinige soorten waar een aanzienlijk deel van de populatie over de windparken kan vliegen. Daarbij verdienen twee soorten speciale aandacht: de grote stern en de zwaan. Kleine zwaan heeft slechts ongeveer 2 vogelsoorten in de wereld (Delany & Scott 26), de overwinteringsgebieden zijn geconcentreerd in de Noordzee en de vastelandkust van de Britse eilanden (Beekman et al., 22), en de soort is gevoelig voor (extra) sterfte bij het oversteken van de Noord moet. Het overgrote deel van de bevolking overwintert in Denemarken, Duitsland en Nederland; minder dan de helft steekt in de winter de Noordzee over naar Engeland. In Nederland arriveren de eerste vogels in september/oktober in het Lauwersmeer en Veluwerandmerengebied. Later werden bouwland (Groningen en Noord-Friesland, Texel, Willingemer, IJsselmeerpolder en -delta) en grasland (langs Landmellen, het rivierengebied en andere delen van Neder-Holland) gebruikt als rust- en overwinteringsgebied. Vogels die verminderde wintervoervoorraad zien, zoeken mogelijk een ander gebied in Nederland of trekken uit naar Engeland en Ierland. Waarnemingen van trekvogels hebben aangetoond dat Bewicks zwanen ervoor kunnen kiezen om overal langs de Nederlandse kust naar Engeland over te steken (LWVT/SOVON 22), dus er is geen probleem met geconcentreerde, smalle trekroutes. Dit komt overeen met waarnemingen van Bewick's Swans bij Meetpost Noordwijk (Krijgsveld et al. 25). De hoogte van de vluchten boven de Noordzee is niet bekend, maar tijdens de voorjaarstrek van de Oostzee naar de Witte Zee was de gemiddelde vlieghoogte 165 m boven zeeniveau en het maximum 759 m (Klaassen et al., 2016 ). , 24) Op zee is de gemiddelde snelheid iets lager dan op het land (12 m versus 156 m gemiddeld), maar dit verschil is niet statistisch significant. Daarom vlogen die migrerende Bewick-zwanen gemiddeld op rotorhoogte, over brede fronten naar de zee. De meeste vogels lijken overdag te migreren, maar enkele vogels kunnen ook 's nachts vliegen (LWVT/SOVON 22). Bakenzwanen migreren meestal met de wind mee, en gezien hun zware gewicht in verhouding tot hun vleugeloppervlak zijn ze niet erg manoeuvreerbaar. Dit maakt ze kwetsbaar voor onverwachte obstakels, zoals windturbines op zee bij slecht zicht. Ondanks deze veronderstelde kwetsbaarheid hebben studies van Bewick's zwanen die in de Wieringermeer leven, aangetoond dat ondanks foerageren in de buurt van en over windparken vliegen, de soort een zeer lage of waarschijnlijk nul botsingskans heeft in zowel licht als donker (Fijn et al. 27). Onder de in Nederland overwinterende Bewicks-zwanen zijn de meeste vogels volwassen, zelfs na een goed broedseizoen. Dit zou ook gelden voor vogels die de Noordzee oversteken, waardoor demografisch significante delen van de populatie gevaar lopen. Botsingen en de dood van de moedervogel kunnen zelfs gevolgen hebben voor de kuikens, aangezien de zwanen in de winter de familiebanden blijven onderhouden. Aangezien de meeste vogels echter migreren als het weer beter is (de overgang is maar kort, waardoor deze vogels de kans krijgen om op mooi weer te wachten) (voor timing en vogeltrek, zie bijvoorbeeld Newton 28), zijn sommige veel hoger dan en deels op de hoogte van windturbines en brede fronten, op basis van de huidige kennis kan worden aangenomen dat relatief kleine windparken weinig of geen slachtoffers zullen maken MER Windparken op zee Q4 West
10375 Aalscholver Met een wereldwijde populatie van slechts ongeveer 16 paren (ongeveer 5 vogels) (Lloyd et al., 1991; Mitchell et al., 24), is de aalscholver een van de zeldzaamste zeevogels in de Noord-Atlantische Oceaan. Aalscholvers komen wijd verspreid voor in de Noordzee en zijn het talrijkst in het NCP van juli tot november (Bijlsma et al., 21). Schotse vogels (waar het grootste deel van de wereldbevolking in Schotland broedt) volgen na het broedseizoen een diffuse trekroute ten zuiden van de Doggerskust, schuin over de Noordzee richting de Nederlandse kust. Veel vogels uit Scandinavië en Rusland volgen meer continentale kusten, maar gezien de offshore verspreidingspatronen (Camphuysen en Leopold, 1994) volgt een aanzienlijk deel van deze vogels ook meer kustroutes. Deze stromen ontmoeten elkaar in de Zuidelijke Golf, van het Friese front tot aan de geul, waardoor het plangebied op het trekpad van twee groepen grote jagers ligt. Veel van de (dood) gevonden vogels in Nederland waren eerstejaars of onvolgroeid, wat wijst op een hoge juveniele sterfte en lange periodes van onvolgroeidheid. Volwassen vogels (broedvogels) vertegenwoordigen slechts 12% van de vogelpopulatie in Nederland (n=128; Leopold, 25). Extra sterfte door windturbines is vooral belangrijk voor broedvogels, die, in tegenstelling tot jonge exemplaren, een laag jaarlijks sterftecijfer hebben (zoals bij alle langlevende zeevogels) en het reproductieve kapitaal van de soort zijn. Het aandeel volwassen vogels in DCZ is niet bekend, maar gezien het grote aandeel jonge (1-1 jaar) vogels in de populatie (Leopold 25) is het waarschijnlijk niet meer dan 5%. Dit betekende ook dat broedvogels hooguit de helft van het totale aantal botsingen met de turbines hadden, een onbekend aantal botsingen, en dat oude en jonge vogels zich gelijk gedroegen. Grote straaljagers zijn echter buitengewoon wendbaar in de lucht, wat iets te maken heeft met hun stealth-parasitaire gedrag. Als gevolg hiervan zullen ze windturbines op het laatste moment eerder vermijden dan de meeste andere zeevogels. Mobiliteit is echter niet alles. In dezelfde situatie heeft een meer behendige vogel echter een grotere kans om een op het laatste moment ronddraaiend mes te ontwijken dan een minder behendige vogel. In die zin lijken grote aalscholvers een voordeel te hebben ten opzichte van vogels zoals papegaaiduikers of duikers die hoger (meer) zweven als meeuwen of in een strakkere rechte lijn vliegen (vanwege hoge vleugelbelasting). Maar er moet aan worden herinnerd dat sterns ook erg flexibel zijn en vaak het slachtoffer kunnen worden. Dit werd waargenomen in de haven van Zeebrugge (Everaert & Stienen 27; Stienen et al. 27). In tegenstelling tot grote straaljagers op volle zee, zijn deze sterns echter verankerd op een vaste koers tussen hun leefgebied en de zee, met talloze windturbines die als een barrière daartussen fungeren. Tijdens het broedseizoen moeten de vogels heen en weer pendelen tussen het nest en de zee (wat hun kans vergroot om geraakt te worden!), dus moeten ze altijd windturbinelijnen niet ver van het nest passeren. Zeebrugge verloor in deze extreme situatie heel wat sterns. Dit moet worden gezien als een sterk argument tegen het bouwen van windparken in de buurt van kolonies, niet als een argument tegen behendige vogels met een lage aanvaringskans. Bovendien zullen grote straaljagers waarschijnlijk vooral overdag actief zijn en zullen ze naar verwachting niet veel 's nachts vliegen, wanneer windturbines het meest waarschijnlijk te zien zijn (Garthe & H ppop, 24). Hoewel grote sterns maandenlang in de wateren van Q4 West te zien zijn en de populaties klein en kwetsbaar zijn, lijken aanvaringen tussen grote sterns onwaarschijnlijk, laat staan dat er waardevolle broedvogels bij betrokken zijn. Kortom, de barrièrewerking van windparken kan beperkt zijn. Deze effecten worden momenteel als neutraal beoordeeld (Impact assessment: ). Een lichte toename van vliegkilometers kan leiden tot MER op zee Windpark Q4 West 7126
10476 heeft een meetbaar effect voor korteafstandstrekkers, zoals de zwanen van Bewick die oversteken naar Engeland (voor langeafstandstrekkers die rond windmolenparken vliegen - een paar kilometer - verwaarloosbare extra inspanning). Korte wandelaars kunnen veel reserve hebben en kunnen meestal wachten op mooi weer en goed zicht. Er is geen verschil tussen de alternatieven omdat we er bij obstructie vanuit gaan dat het hele windpark rondvliegt, dus alleen het gebied, de oriëntatie en de locatie van het windpark zijn van belang, en deze factoren gelden voor beide identieke alternatieven. Het kenmerk van storende trekvogels is dat ze niet lang in het westelijk deel van Q4 zullen blijven. Er zal dus geen pauze zijn, dus het effect kan worden geëvalueerd als null(). Tabel 5.16 Beoordeling effecten op vogels: deelgebruik windparken: Beoordelingscriteria trekvogels Optie 1 Optie 2 Effecten windparken 7xV112 4xV164 Gebruik windparken op trekvogels - Aanvaringsgevaar (# slachtoffers routes 2 en 3) - / - - Barrière-effect Opheffingseffect Bij het verwijderen van de fundering is sprake van kappen (6 m onder de zeebodem) en funderingsbemaling. Een mogelijk alternatief is om de gehele fundering te verwijderen door middel van een combinatie van trillen en trekken. Dit gaat gepaard met geluid/trilling boven en onder water. De geluidsbelasting is echter veel lager dan tijdens de bouw. Daarnaast treedt er geluid/trilling op tijdens transport. De corrosiebescherming wordt in principe niet verwijderd. Verwijder de kabel, tenzij dit vanuit milieuoogpunt wenselijk is. Tijdens de ontmanteling van offshore windparken was geen onderzoek mogelijk. Bij de uiteindelijke sloop van windparken kunnen werkzaamheden ter plaatse, geluid van sloopwerkzaamheden en scheepsbewegingen zeevogels storen. Vanwege het tijdelijke karakter van de verstoring wordt de impact van het verwijderen van het windpark beoordeeld als een beperkte negatieve impact (geschatte impact: /-). De duur van het werk voor beide opties is ongeveer 4 maanden. Relatief hoge dichtheden van gevoelige zeevogelsoorten worden pas in het vroege voorjaar verwacht, waarna de meeste vogels naar broedgebieden zijn vertrokken en pas in oktober zullen terugkeren. De mate van verstoring varieert dus sterk in de tijd en is slechts voor een beperkt aantal vogels echt belangrijk in april/mei. Tabel 5.17 Vogeleffectbeoordeling Deeltoets sloop windpark Standaard optie Optie 1 Optie 2 Inslag windpark 7xV112 4xV164 Sloop windpark /- /- - Schade door bezwijken kabelbaan - Schade door aanlandingskabels /- / MER offshore windpark Q4 westen
105Samenvatting en beoordeling van de effecten van het Q4 West-windpark op vogels De zeevogels rond de Q4 West-site zijn niet endemisch voor de site, maar komen voor in een uitgestrekt gebied van de oceaan (tienduizenden vierkante kilometers). Daarom is de impact relatief onbeduidend voor een zeegebied dat beperkt is tot de grootte van de Q4 West-locatie. De locatie ligt buiten het bereik van de meeste broedkolonies. Van de broedvogels blijven alleen de kleine meeuwen dicht bij de hand, maar te ver van en in de richting van de zwerm om als weinig hinder te dienen. Daarom worden er in de zomer geen problemen verwacht. Zeevogels migreren tijdens het trekseizoen (lente en herfst) ook offshore op de Q4 West-locatie. Voor de belangrijkste soorten, die vermeld in bijlage 1 van de Vogelrichtlijn, zal de overgrote meerderheid echter trekroutes dichter bij land volgen dan geplande locaties. Alleen in het voorjaar kan een klein aantal voorbijgaande roodkopsterns, zwarte duikers, dwergmeeuwen, grote sterns, visdiefjes en noordse sterns de locatie Q4 West passeren. Tijdens de herfsttrek trekken sommige zeevogels over van de Britse eilanden naar de kust van het vasteland en trekken dan langs die kust zuidwaarts. Voor deze trekroute vormen windparken op locatie Q4 West mogelijk een lager risico. Tijdens de zes wintermaanden komt de hoogste dichtheid van zeevogels voor in de zuidelijke fjord van de Noordzee, en dus ook in het westelijke deel van Q4. De totale vogelwaarde is op zijn hoogtepunt tijdens de herfsttrek (oktober/november), maar het gebied is ook belangrijk in de winter wanneer het de thuisbasis is van internationaal belangrijke populaties reigers en meeuwen. Zilvermeeuwen lijken relatief ongevoelig voor verstoring, maar sterns (evenals pijlstormvogels, meeuwen en futen) zijn relatief gevoelig. Als de oorzaak van de overlast (onderwater)geluid is, kunnen er ook significante verstoringen optreden tijdens de bouw, waarbij het geluidsniveau veel hoger is dan tijdens de werkfase. De wijze van verwijderen van het windpark is nog niet bekend, maar aangenomen kan worden dat ook hierdoor schade ontstaat. Op basis van de hier gebruikte berekeningen (inclusief de toegelichte aannames) zou de locatie Q4 West resulteren in duizenden dodelijke ongevallen per jaar. De verschillen worden veroorzaakt door het type turbine en prestatievarianten. Het verschil tussen de opties is relatief klein, maar optie 2 met 4xV164 turbines zorgt voor minder slachtoffers. Het windpark verstoort lokale niet-broedende vogels. Dit geldt vooral voor soorten die gevoelig zijn voor verstoring. De ernst van de verstoring zal beperkt zijn omdat veel soorten de locatie Q4 West niet kunnen bereiken. Kabelkruisingen en duinovergangen zijn in geen enkel kustnatuurgebied gepland en kabelkruisingen zullen in ieder geval worden uitgevoerd door middel van gestuurde boringen onder de betreffende duinen door. Dankzij deze manier van bouwen zijn er geen obstakels. Een samenvatting van de effectbeoordeling is weergegeven in tabel 5.18 Milieueffectrapportage Windenergiecentrale Pučina Q4 West 7126
10678 Tabel 5.18 Samenvatting vogeleffectbeoordeling Beoordelingscriteria Optie 1 Optie 2 Invloed windpark 7xV112 4xV164 Aanleg windpark - schade door funderingsconstructie /- /- - schade door aanleg kabelbaan /- / - Gebruik windpark Inheems vogels - Aanvaringsrisico # routeslachtoffers 2 en 3) - /- - Barrière-effecten - Verstoring door turbines die het onderhoud van het windpark belemmeren - Verandering van leefgebied door verandering van gebruik /- /- Broedvogels - Aanvaringsgevaar ( # slachtoffers Routes 2 en 3 ) /- /- - Effecten hinder door trekvogels - Aanvaringsgevaar (Aantal slachtoffers Routes 2 en 3) - /- - Windpark om effect van barrières weg te nemen /- /- - Onderbreking door verwijderen kabellijnen - Hinder van aanlandingskabels /- /- 5.4 Mitigatie Bouw / Sloop In maanden waarin er relatief veel verstoringsgevoelige zeevogelsoorten in het gebied zijn, wordt tijdens de bouw onderwatergeluid en schepen verwacht. Verhoogde activiteit heeft de grootste impact. Hoe eerder de bouw dit jaar start, hoe groter de schade. Van juni tot september wordt weinig of geen effect op zeevogels verwacht, aangezien de meest gevoelige soorten (papegaaiduiker en zeekoet, en mogelijk duikers en duikers) zich dan elders vestigen. Het is het beste om geleidelijk te beginnen met werken. Dit geeft de vogels de kans om het gebied te verlaten en voorkomt mogelijke gehoorschade. Dit is een standaardprocedure, dus het zal worden opgenomen. Zo kan het gebruik van luchtbellengordijnen rond te heien palen het onderwatergeluid tijdens de bouw verminderen. Het effect van geluid op vogels is echter onbekend, evenals het effect van deze maatregel. Voor kabelaarding is de belangrijkste mitigerende maatregel het kiezen van een goede locatie, namelijk zo dicht mogelijk bij het aansluitpunt tussen de kabel en het netwerk aarden, zodat het kabeltracé over land zo kort mogelijk kan zijn. Ook moet bij de aanlandingsplaats de (niet te brede) duinen door middel van gecontroleerde boringen overgestoken kunnen worden, zodat de natuurwaarden niet gemitigeerd of gecompenseerd hoeven te worden. Gebruik Het is onduidelijk of verdere projectmaatregelen effect zullen blijven hebben op zeevogels, aangezien de mate van verstoring door verschillende windturbineconfiguraties een stimulans is voor 7126 Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West
10779 De verstoring en mate waarin vogels uiteindelijk zullen wennen aan windturbines is onbekend. Eerder onderzoek heeft inderdaad aangetoond dat de configuratie van parken, met name de aanwezigheid van corridors, gunstig kan zijn voor sommige soorten. Zo blijken aan de oostkust van Engeland zwermen ganzen gebruik te maken van een corridor tussen twee windparklocaties (Plonczkier & Simms 212), terwijl bij de OWEZ de vogels ook liever een reeks windparken kruisen met slechts één windturbine. boerderij lijken de vogels liever boven stilstaande dan draaiende turbines te vliegen (Krijgsveld et al. 211). Het huidige ontwerp voor Q4 West vraagt om een west/oost-corridor die het park grofweg doorsnijdt, maar wanneer de aangrenzende Q4 is voltooid, wordt deze corridor afgesloten door de meest oostelijke rij Q4-turbines. Ook is nog niet bekend wat de minimale breedte van de gang moet zijn opdat vogels deze kunnen zien. Op basis van de bevindingen van het Deense onderzoek bij Horns Rev en het Nederlandse onderzoek bij OWEZ moet ervan worden uitgegaan dat duikers, jan-van-genten en papegaaiduikers het windpark, inclusief het gebied eromheen, zeker een paar honderd meter zullen mijden, maar meeuwen en sterns zullen nog steeds komen. Deze grote invloed sluit verdere afstemming op basis van verschillende ontwerpvarianten binnen het windpark uit; ontwerpvarianten kunnen alleen effect hebben op grotere afstand van het windpark. De impact van ontwerpvariaties zoals schachthoogte, rotorlengte, rotatiesnelheid, windturbinekleur, verlichting op of rond de windturbine of windturbineconfiguratie op zeevogels is onduidelijk. Dus op dit moment kan alleen maar worden gezegd dat een groter ruimtebeslag een navenant grotere impact zou kunnen hebben op de zeevogels die daar leven. Configuraties die resulteren in een grotere voetafdruk (gemeten als de omtrek rond de buitenste windturbine) zijn daarom relatief ongunstig. Het is echter onduidelijk hoe ver windparken zeevogels nog zouden verstoren, en dus hoe breed deze corridors zouden moeten zijn. Voor passerende trekvogels kunnen verschillende ontwerpvarianten (schachthoogte, rotorlengte, rotatiesnelheid, turbinekleur, verlichting op of rond de windturbine, of windturbineconfiguratie) van invloed zijn als ze de detectiekans vergroten. Er zijn echter geen onderzoeksgegevens beschikbaar om aan te geven welke van deze maatregelen echte verbeteringen zijn ten opzichte van baseline. Windturbineverlichting Onderzoek naar boorgatverlichting en het effect daarvan op (trek)vogels heeft aangetoond dat vogels worden aangetrokken door rood, geel en wit licht (Marquenie et al. 29). Blauw licht had, net als groen licht, bijna geen storend effect op de luchtstroom; 8 procent van de vogels bleef ongehinderd vliegen. In vergelijking met blauw licht is groen licht ook geschikt voor renovatie en ook windpark Q4-west kan overwegen om dit type verlichting toe te passen. In tegenstelling tot offshore gasplatforms geldt dit echter alleen voor navigatieverlichting en niet (ook) voor werkverlichting. Aangezien werklampen veel sterker zijn dan navigatielampen, valt nog te bezien in hoeverre hier een duidelijk voordeel is. Verder moet worden nagegaan in hoeverre het in overeenstemming is met de IALA-richtlijnen (IALA, 28) en de wensen van het bevoegd gezag. De grootste winst is echter te behalen door de verlichting op de turbine te minimaliseren. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
1088 Het is uiteraard geen goed idee om de mast (schijnwerpers) vooraf te verlichten, tenzij er een geschikte lichtkleur beschikbaar is. Maar verlichting op (grote) werkboten kan een probleem worden als vogels worden aangetrokken door donkere nachten wanneer windturbines draaien. Daarom moet onderhoudswerk 's nachts worden vermeden, vooral tijdens het trekseizoen. Verschillende configuraties De impact van alternatieve vormen van windparken (bv. langwerpig, vierkant, ruit, enz.) op het risico voor vogels is weinig bekend. Een langgerekte of ruitvormige vorm (met zijn korte zijden of toppen die noord-zuid wijzen) kan bijvoorbeeld nuttig zijn voor het risico op botsingen als er één dominante vliegrichting is en die richting bekend is. Langs de kust domineert de noord-zuidmigratie, maar hoe verder je van de kust komt (zoals in het geval van Q4-west), hoe belangrijker de relatieve oost-westmigratie (naar de Britse Eilanden). De noord-zuid richting speelt een minder belangrijke rol. Ook lijkt de ruit boven hem de vogels die naar hem toe vliegen aan te moedigen om geleidelijk langs hem heen te vliegen. Ik weet niet zeker of dit werkt. Daarom is er onvoldoende informatie om specifieke vormen van windparken aan te bevelen die gunstiger zijn voor vogels. Uit eerder onderzoek blijkt dat de onderlinge afstand tussen de turbines belangrijk is voor vogelvermijding. Uit een vergelijkend onderzoek tussen OWEZ en PAWP blijkt dat er meer nadelige effecten worden gevonden op parken met een hoge turbinedichtheid dan op parken waar de turbines verder uit elkaar staan (Leopold et al. 211). Onderhoud Onderhoud waarbij gebruik wordt gemaakt van helikopters lijkt meer hinderlijk dan bij gebruik van schepen. Mitigatie in het tijdstip van uiteindelijke verwijdering ligt vooral in het tijdstip van verwijdering: geen verwijdering wanneer dichtheden van voor verstoring gevoelige zeevogelsoorten hoog zijn, d.w.z. herfst, winter en vroege lente. Vind ook verwijderingsmethoden die relatief stil zijn of die de klus snel klaren. 5.5 Cumulatieve introductie De impact van het in 5.3 beschreven windpark Q4 West moet worden gezien in samenhang met de impact van andere initiatieven en gebruiksvormen op de Nederlandse Noordzee. Deze effecten kunnen namelijk een groter effect hebben dan het windpark Q4 West zelf. Deze paragraaf gaat in op deze cumulatieve effecten. Working Paper Wat telt voor cumulatie (Alterra, 27) geeft tussentijdse handvatten voor een lijst met gerelateerde activiteiten. In de cumulatieve effectbeoordeling moet volgens de richtlijnen in ieder geval het volgende worden opgenomen: toestaan van eigen activiteiten) met kans op negatieve effecten 7126 Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 Zapad
10981 hebben dezelfde instandhoudingsdoelen als degenen die door hun eigen activiteiten kunnen worden beïnvloed. Bestaande negatieve effecten kunnen, samen met de impact van individuele activiteiten, een wisselwerking hebben met instandhoudingsdoelstellingen (bijvoorbeeld wanneer grenswaarden worden gecombineerd met bestaande lasten). Wat volgens de richtlijnen (officieel) achterwege kan worden gelaten: alle activiteiten die nog niet ver genoeg gevorderd zijn. Bij hun eigen beoordeling moeten zij rekening houden met alle activiteiten waarop voldoende vooruitgang is geboekt. De huidige jurisprudentie biedt onvoldoende houvast om te bepalen wanneer een activiteit niet noodzakelijkerwijs gedekt is. Het advies omvat activiteiten die onder alle omstandigheden twijfelachtig kunnen zijn. Activiteiten waarvan in effectbeoordelingen is vastgesteld dat ze geen negatief effect hebben op de instandhoudingsdoelstellingen waarop hun activiteiten van invloed kunnen zijn. Overige plannen of projecten (er is minimaal één aanvraag ingediend of er is een ontwerpbesluit genomen): huidige vergunde windparken toekomstige zandwinning overige activiteiten op de Noordzee (bestaand onvergund gebruik en bestaand vergunbaar gebruik): mosselzaadval offshore mijnbouw ( oliewinning en gas, opslag C2) Kabels en leidingen Zand-, grind- en schelpontginning Baggeren Berging Militaire evenementen en oefeningen en Afleveren van munitiebergingsgebieden (Recreatievaartuigen, bestemmingsverkeer, pechgebieden, open plekken, routes) Beroeps- en sportvisserij Luchtverkeer, inclusief operaties helikopters op zee (bijv. beschikbaarheid mijnbouwinstallaties en verstoring radiocommunicatie en radarsignalen) Telecommunicatie Vrije tijd en toerisme Overige (bestaande) windparken Maasvlakte 2 In bovenstaande opsomming is weergegeven welke plannen en projecten, alsmede de aanleg en exploitatie van Q4 Westelijk windpark kan door accumulatie grote impact hebben. Bestaand gebruik omvat niet de bestaande windparken in de Nederlandse Noordzee, waar verschillende activiteiten plaatsvinden die gevolgen kunnen hebben voor vogels. Denk hierbij aan offshore mijnbouw (olie- en gaswinning, C 2 EIA offshore windpark Q4 West 7126
11082 magazijnen), kabels en leidingen, scheepvaart, luchtvervoer, zand-, grind- en schelpontginning, baggerterreinen, militaire activiteiten en oefen- en munitieterreinen, beroeps- en sportvisserij, mosselzaadfaciliteiten, telecommunicatie, recreatie en toerisme. Deze activiteiten zijn over het algemeen niet onderworpen aan een milieueffectbeoordeling, zodat de impact van deze activiteiten niet kan worden gekwantificeerd. Anders hebben de meeste van deze activiteiten een minimale impact op vogels, die ook worden beïnvloed door het Q4 West-windpark, dus als het gaat om de accumulatie van offshore-windparken zoals Q4 West, zijn deze effecten te verwaarlozen. De meest recente ontwikkeling is de aanleg van Maasvlakte 2. Heinis et al. (27) beschrijven de effecten van Maasvlakte 2 op het fysieke karakter van het Natura 2-gebied.In hoofdstuk 15 van dit rapport staat dat alleen bij de Voordelta en Voornes Duin, dus de effecten van de Voordelta zullen waarschijnlijk van belang zijn voor de bouw van windpark Q4 West. De effecten van vogels bleven beperkt tot overwinterende schelpdieretende eenden en visetende vogels (sterns, visdiefjes en aalscholvers), die foerageerden in broedkolonies ter plaatse. Vanwege het beperkte foerageergebied van deze vogels overlapt de negatieve impact van de Voordelta niet met de impact van Q4 West. Het barrière-effect is in verband gebracht met trekvogels, en recent onderzoek suggereert dat offshore windparken de vliegpatronen van vogels kunnen verstoren. Bij offshore mijnbouw kunnen offshore platforms ook een barrière-effect hebben op vogels. Dergelijke platforms zijn beperkt in omvang (meestal minder dan 1 hectare) en hebben geen grote bewegende delen zoals windturbines. Dergelijke platforms, vooral die in verband met windparken, hebben geen significante impact in termen van barrière-effecten. Daarom kunnen de cumulatieve effecten van windparken en offshore mijnbouw alleen worden verwacht wanneer het platform zich in de nabijheid (minder dan 6 m) van het windpark bevindt. Bij het windpark Q4 West was dit niet het geval. De aanleg van Maasvlakte 2 kan de trek van vogels langs de kust beïnvloeden door de kustlijn te veranderen. Door de afstand tot de kust speelt windpark Q4 West hierin geen rol van betekenis. Enerzijds zal de barrièrewerking van het windpark op zee en Maasvlakte 2 dus geen cumulatief effect hebben op trekvogels. Conclusie Concluderend, met de ontwikkeling van het windpark Q4 West zal het huidige gebruik van de Nederlandse Noordzee naar verwachting geen gevolgen hebben voor vogels. Toekomstige initiatieven bestaande windparken uitsluiten Bij de zandwinning aan de Nederlandse kust zijn er twee soorten winning. Enerzijds wordt zand gewonnen voor (kust)voorraden voor kustverdediging, anderzijds is er zand nodig voor landgebruik. Het eerste type wordt vrijwel direct na extractie aangevuld. Zie vorige paragraaf voor zandwinning op Maasvlakte 2. In de Noordzee, waar zandwinning niet langer binnen een continue dieptelijn van 2 m plaatsvindt, vindt trofiëring plaats binnen 2 m, meestal op nabijgelegen oevers op enkele kilometers van de laagwaterlijn. MER offshore windpark Q4 West
11183 Voor de zandwinning in de komende tien jaar zijn diverse milieueffectrapportages geschreven waaruit blijkt dat bodemontginning, veranderingen in slibgehalte of verstoringen geen effect zullen hebben of zelfs maar overlappen met de effecten van de Tweede Wereldoorlog op de Maasvlakte en het gebruik van voedingszand Zandwinning. De grootste impact van zandwinning is het verlies van bodemorganismen en een toename van het sedimentgehalte in het water. De impact hiervan op de voedingstoestand van visetende vogels wordt over het algemeen als verwaarloosbaar beschouwd. Een andere belangrijke bijdragende factor is onderwatergeluid en mogelijk schadelijke effecten op zeezoogdieren. Het wordt echter alleen als kennisleemte meegenomen in twee milieueffectrapportages van zandwinning. Conclusies Het is duidelijk dat met de ontwikkeling van het Q4 West-windpark de toekomstige zandwinning voor het voeden en opvullen van zand naar verwachting geen enkele impact zal hebben op vogels, maar sommige lacunes in de kennis over de effecten van onderwatergeluid moeten worden opgevuld, rekening houdend met rekening houden met bestaande en toekomstige windparken De ambitie van de overheid is om in 22 jaar een vermogen van 6 MW aan windparken op het Nederlandse deel van de Noordzee te realiseren. De realisatie van de windparken OWEZ en PAWP gaf een eerste aanzet. Daarom worden deze parken niet cumulatief beschouwd. Twee andere projecten zijn in een vergevorderd stadium, het derde en vierde windpark ten noorden van Schiermonnikoog (ZeeEnergie en Buitengaats, 2x3MW, operationeel in 215) en het vijfde windpark ten westen van Zandvoort (Eneco Luchterduinen, 129 MW, ook operationeel in 215). ). Daarnaast zijn negen windparken vergund: Clearcamp, Breeforteen, West Rijn, Den Helder, Brown Ridge East, Tromp Binnen, Beaufort, Q4 en Scheveningen Buiten. Maar dat laatste komt te vervallen en wordt vervangen door het westelijk windpark Q4. Realisatie van deze parken is een realistisch scenario in de nabije toekomst. De vogeleffecten van deze windparken zijn vergelijkbaar met die van windpark Q4 West en moeten dus worden meegenomen in de cumulatie. Tabel 5.19 Bestaande en toekomstige windparken Oppervlakte windparken ~ MW (gerealiseerd of voorgesteld) Eneco Luchterduinen ZeeEnergie & Buitengaats 67 6 Q4 West Clearcamp Breefourteen 37 West Rijn Den Helder Brown Ridge East Tromp Binnen Beaufort Q MER Offshore windparken Q4 West 7126
11284 (buiten Scheveningen) (21) (32) Totaal In dit hoofdstuk worden de verschillende mogelijke cumulatieve effecten niet gekwantificeerd. Indien een maximaal effectscenario wordt gehanteerd, is dit afhankelijk van het type effect van het potentiële windpark waarvan het effect beschreven moet worden. Bovendien verschillen deze effecten van park tot park in die mate dat berekeningen per effect en per park cumulatieve effecten op een verantwoorde manier moeten kunnen beschrijven. Aanvaringsslachtoffers van trek- en niet-broedvogels De impact op trekvogels tussen het VK en Nederland (en landinwaarts) zou cumulatief zijn als er langs de kust van Holland en/of Zeeland meer parken zouden worden aangelegd. Hetzelfde geldt voor lokale niet-broedende vogels, die allemaal verspreid over de Nederlandse Noordzee voorkomen. Deze accumulatie vindt plaats zonder interactie; de effecten van andere windparken dragen niet bij aan de effecten van Q4 West en kunnen direct worden opgewaardeerd. Welk cumulatief park wordt geselecteerd, varieert; het noordelijke park aan de Nederlandse kust heeft een relatief sterke invloed op trekvogels uit de Waddenzee. In de parken boven de Waddeneilanden was er geen of zeer beperkte stapeling van trekvogels. De vogels die hier de Duitse fjord oversteken zijn nauwelijks dezelfde vogels die ook de zuidelijke fjord tussen Engeland en Nederland oversteken. In het verleden zijn voor alle initiatieven milieueffectrapportages uitgevoerd waarin aanrijdingsslachtoffers zijn berekend. Beide alternatieven zijn voltooid en onderhevig aan frequente wijzigingen. Daarom heeft het departement besloten om de berekende verliezen voor Windpark Q4 West (cijfers uit het maximale impactscenario in Tabel 5.14) breed te extrapoleren naar andere vergunde windparken op basis van het opgesteld vermogen in MW, in plaats van de gegevens per windpark afzonderlijk te berekenen. Toegegeven, elk park vertegenwoordigt tot op zekere hoogte andere soorten, maar de soortenlijst van Q4 West bleek voldoende volledig te zijn. Er moet echter worden opgemerkt dat recente studies hebben aangetoond dat het aantal langeafstandszangvogels dramatisch afneemt met de afstand tot de kust (Fijn et al. 211), terwijl het aantal echte zeevogels licht toeneemt (Leopold et al. 211 ) ) . Aangezien 8% van de slachtoffers in Q4 West zangvogels waren, zou dit leiden tot een overschatting in andere parken, dus het aantal slachtoffers kan als een maximum worden beschouwd. Een iets groter aantal zeevogels verder op zee had minder impact op de berekende slachtoffers, aangezien de meeste van deze soorten onder de rotorhoogte vliegen en daardoor minder aanvaringsrisico lopen. Conclusies Als we de berekende effecten van windpark Q4 West op trekvogels en lokale niet-broedende vogels bij huidige en toekomstige offshore windparken extrapoleren, blijkt het aantal slachtoffers per soort of groep van soorten in de duizenden te lopen. Milieueffectrapportage Totaal 7126 Windpark op zee Q4 West
11385 Dit zou in de orde van grootte van ± 4 vogelslachtoffers per jaar zijn, waarvan ongeveer 8% zangvogels zijn. Het aantal dode zeevogels (gecorrigeerd voor cumulatieve capaciteit) was van dezelfde orde van grootte als geschat op basis van modelstudies door Poot et al (211) met een cumulatieve capaciteit van 1xOWEZ (18 MW). Tabel 15.2 Geschatte aanvaringsslachtoffers per MW-type/groepstype Maximaal cumulatief aantal slachtoffers Q4-West 3283 MW Slachtoffers per MW Noordse stormvogel .2 Stormmeeuw 59.8, .6 Kleine Mantelmeeuw 143,, . 9 zilvermeeuw 98.8, , grote mantelmeeuw 54.4, ,6 Grote stern, 8.39 12.8 duiker,1.3 1.1 futen,,, ganzen en zwanen 2,1,11 33.2 eenden 1,9,88 28,9 Stern,4, 18 5,9 Noordse Stern/Vliegende Stern1,7, 83 27,1 Papegaaiduikers/Zeekoeten1, 5, 7 22,8 Grote Meeuwen 36,8 1, ,8 Dwergmeeuwen 8 .8 door invloed van meerdere windparken. Ook hier treden de effecten op zonder de interactie van windparken en kunnen de slachtoffers lineair worden opgeteld. Sterker nog, wat betreft de bouw van Q4 West gaat het om twee zwermen vogels die mogelijk te maken krijgen met de windmolens op NCP: de Dwergmeeuw en de Meeuw. Gezien de afstand van windparken op het Nederlands continentaal plat tot de broedgebieden van jan-van-gent, is de impact op deze soort verwaarloosbaar en zal deze na de accumulatie met Q4 West waarschijnlijk geen significante impact hebben. Dit is anders dan de kleine hekmeeuw. Alleen Q4 West brengt jaarlijks wat offers voor koloniën op Texel. Als andere parken een vergelijkbare impact op deze vogel zouden hebben, is het niet ondenkbaar dat extra sterftecijfers meer dan 1% zouden bedragen bij toevoeging aan andere parken, en significante effecten zouden niet langer a priori kunnen worden uitgesloten. Er is echter alleen het MER-vergunde offshore windpark Q4 West 7126 binnen het gebied van de Dwergmeeuw op Texel
114Daarin liggen 86 parken Q4, Den Helder I en een klein deel van Tromp Binnen (Figuur 5.3). Dit betekent dat het cumulatieve effect nog steeds in de orde van grootte van tientallen vogels per jaar ligt. Conclusie Voor de kleine hekmeeuw op Texel tellen slechts een deel van de vergunde parken Q4, Den Helder I en Tromp Binnen samen met Q4 West. Het geschatte aantal slachtoffers in het westelijke vierde kwartaal is ongeveer 5 vogels per jaar. In combinatie met andere parken kunnen er jaarlijks tot 12 kleinere meeuwen gekweekt worden. Verlies van niet-broedende vogelhabitat Uit de literatuur blijkt dat sommige niet-broedende vogelsoorten en -populaties die aanwezig zijn op de Q4 West-locatie verstoord zullen worden na de voltooiing van het Q4 West-windpark, met weinig of geen gebruik van het gebied. Zo zijn ook andere windparken op de Noordzee. Dit zijn papegaaiduikers, jan-van-genten en stormvogels. Offshore windturbines lijken trouwens veel minder de zwemmende plukjes te verstoren, dus habitatverlies heeft nog minder impact op deze soort. De totale oppervlakte van het NCP is km 2 . Q4 West heeft een oppervlakte van 27 km 2 (,5%). De gecombineerde oppervlakte van windparken Q4 West en de momenteel vergunde windparken (366 km 2 ) is 393 km 2 (0,7% van het Nederlands continentaal plat). Conclusies Habitatverlies voor verstoringsgevoelige soorten als papegaaiduikers, jan-van-gent en stormvogel maakt ongeveer 7% uit van het totale NCP, en daarmee een nog kleiner deel van het leefgebied in de zuidelijke Noordzee. MER Wind op Zee Q4 West
11587 Figuur 5.3 Toegestane windparken op zee en geplande windparken (Helmveld of (niet in het reservoir opgenomen)) en het reguliere foerageergebied van de Kleine Vorkmeeuw op Texel. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
116Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
11789 6 Leven onder water 6.1 Toetsingskader Fytoplankton en zoöplankton, bodemfauna en vissen 7. Fytoplankton- en zoöplanktonconcentraties variëren sterk van jaar tot jaar en van seizoen tot seizoen en de beschikbare gegevens zijn relatief beperkt. Daarom worden voor deze soortengroepen enkele belangrijke factoren besproken die van invloed zijn op hun voorkomen, in plaats van absolute waarden. Om inzicht te krijgen in het belang van het plangebied voor bodemfauna en vissen wordt eerst de huidige situatie beschreven op de schaal van het Nederlands continentaal plat. Vervolgens zoomen we in op de omgeving van het plangebied en tenslotte zoomen we in op de grootte van het nabijgelegen windpark Egmond aan Zee. Bij de beschrijving van de huidige situatie wordt bijzondere aandacht besteed aan soorten die in nationale en internationale beleidskaders worden beschermd. Voor de autonome ontwikkeling zijn bestaande rapporten gebruikt om langetermijntrends in bodemfauna en vissen en de factoren die daarop van invloed zijn, te bespreken. Naast de in hoofdstuk 3 van dit MER beschreven alternatieven zijn voor de effectbeoordeling de volgende uitgangspunten en aannames gehanteerd: De weerspiegeling van rotorbladen in het water heeft naar verwachting geen invloed op het watervoerende pakket. Daarom wordt dit onderwerp niet behandeld. In de effectbeschrijving wordt voornamelijk gebruik gemaakt van de resultaten van het milieueffectonderzoek van het offshore windpark Egmond aan Zee. Daarnaast is de verzamelde informatie voor het opstellen van het milieueffectrapport voor het Q1 offshore windpark, gelegen circa 1-15 km ten zuiden van het plangebied ten westen van het Q4 offshore windpark (Grontmij Nederland BV, 211 ) en ten oosten van de Q4 west impactrapport voor offshore windparken Q4 (project E-Connection, bijv. 28). Daarnaast is waar mogelijk gebruik gemaakt van diverse onderzoeken uit het buitenland. De resultaten van het benthosonderzoek in het PAWP zijn niet gepubliceerd en daarom niet gebruikt. Het toetsingskader is gebaseerd op de doelstellingen van de (internationale) nationale wetgeving en de parameters die worden gehanteerd om te toetsen of deze doelstellingen zijn behaald. De doelen van (internationale) nationale wetgeving zijn primair de bescherming of verbetering van de biodiversiteit en de bescherming van soorten van bijzonder (commercieel) belang. Veelgebruikte parameters t/m 7 In de huidige situatie zijn er geen algen of zeegras in het plangebied door onvoldoende lichtinval op de zeebodem en het ontbreken van een geschikt hard substraat voor aanhechting (alleen zandbodem). Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
1189 Toetsen om het doel te bereiken zijn de biodiversiteit (uitgedrukt in het aantal soorten), de samenstelling en densiteit van soorten en de biomassa van bestaande soorten. Tabel 6.1 Toetsingskader bodemfauna en visfasen en mogelijke effecten 1. Geluids- en/of trillingseffecten tijdens aanleg, exploitatie en/of buitengebruikstelling. 2. Effecten van bodemberoering tijdens aanleg, exploitatie en/of sloop. 3. De invloed van het bestaan van een harde structuur. 4. Verbod op exploitatie van windparken die de zeebodem verstoren. de aanwezigheid van kabels. Benthische parameters geschat volgens zachte zandgronden en harde structuren - Biodiversiteit (aantal soorten); - Werving (enkel soorten zachte substraten); - Dichtheid (dichtheid per vierkante meter); - Biomassa (droog gewicht zonder as, gram per vierkante meter); - beschermde soorten. Geschatte parameters van demersale en pelagische vissen - biodiversiteit (aantal soorten); - soortensamenstelling; - dichtheid (dichtheid per vierkante meter); - commercieel waardevolle soorten zeezoogdieren, bruinvissen, grijze zeehonden en gewone zeehonden. De aanwezigheid van witsnuitdolfijnen en dwergvinvissen in het plangebied is zeer toevallig en hun leefgebied ligt verder naar het noorden. Windparken kunnen zowel tijdens de bouwfase als tijdens de exploitatie- en ontmantelingsfase gevolgen hebben voor zeezoogdieren. Onderwatergeluid kan overlast, tijdelijke of blijvende gehoorschade, verlies van leefgebied en barrièrewerking veroorzaken. Tijdens de bouw kan de impact van geluid aanzienlijk zijn. De storing is echter tijdelijk. Tijdens de operationele fase is het onderwatergeluid beperkt maar constant. Daarnaast kunnen het aanleggen, bedienen en verwijderen van funderingen, windturbines en kabeltransport storingen veroorzaken. Het leggen van kabels en het verwijderen van kabels en funderingen kan de waterkwaliteit (slib) aantasten, wat weer gevolgen heeft voor de voederplaatsen. De fysieke ruimtebehoefte (oppervlakte ingenomen door de funderingen) van windparken is verwaarloosbaar klein in vergelijking met het totale leefgebied van zeezoogdieren. Het mogelijke verlies aan foerageergebieden heeft alleen te maken met het onderwatergeluid van de windturbines tijdens de gebruiksfase. Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West
11991 Op basis van de te verwachten effecten is het volgende afwegingskader opgesteld. Tabel 6.2 Toetsingskader Zeezoogdieren Fase Aspecten Effecten Bouwfase Fundering Bouw Geluid en Trillingshinder/Fysieke Effecten (TTS/PTS) Kabelaanleg Geluid en Trillingsverstoring Operationele fase Aanwezigheid Windturbines Transport Onderhoud Geluid en Trilling Geluid en Trillingsverliezen Verstoring foerageergebieden Fase sloop Fundering en kabelverwijdering Geluids- en trillingshinder In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de huidige status en mogelijke effecten van de bouw, exploitatie en sloop van Windpark Q4 West. Ook komen cumulatieve en mitigerende maatregelen aan bod. 6.2 Nulcondities Fytoplankton en zoöplankton Fytoplankton omvat alle vrij zwevende eencellige of meercellige algen in zeewater. Ze gebruiken zonlicht als energiebron voor groei en zijn primaire producenten, onderaan de voedselketen. Bodemdieren en vissen voeden zich bijvoorbeeld met fytoplankton, dat vervolgens voedsel wordt voor vogels en zeezoogdieren. De productie van fytoplankton varieert sterk van jaar tot jaar, voornamelijk onder invloed van lichtinval in het water en de beschikbaarheid van voedingsstoffen zoals fosfaat, stikstof en silicium. Fytoplankton bloeit vooral in het voorjaar (mei-juni), wanneer de zon intenser wordt en voedingsstoffen in overvloed aanwezig zijn. Door rivierafvoeren van de Schelde, Maas en Rijn bevat het zeewater nabij de kust meestal meer nutriënten dan de zee. Maar omdat rivierwater ook veel slib bevat, is de zee bij de kust meestal erg bewolkt. Zo wordt de ontwikkeling van fytoplankton nabij de kust vaak beperkt door de penetratie van licht, terwijl deze op open zee wordt beperkt door de beperkte aanwezigheid van nutriënten, met name fosfaten. De invloed van de rivier is ongeveer 15-4 km uit de kust zichtbaar (Grontmij, 211), maar komt vooral dichter bij de kust voor. Van Scheppingen en Groenewold (199) toonden bijvoorbeeld aan dat het chlorofylgehalte (een maatstaf voor de overvloed aan fytoplankton) twee keer zo hoog was in gebieden binnen 5 km van de kust dan in gebieden 5 tot 4 km van de kust. 26 km dus alleen onder invloed van de rivierstroom. Zoöplankton bestaat uit eencellige en meercellige dieren die vrij in het water drijven. In de milieueffectrapportage Noordzee van offshore windparken Q4 West 7126 komen verschillende groepen zoöplankton voor
12092 Ongeveer 4 soorten schuilplaatsen. Van al deze soorten zijn er echter maar een paar echt dominant. Roeipootkreeftjes vormen 8% van de totale biomassa van zoöplankton. In de centrale en noordelijke Noordzee was de ontwikkeling van de roeipootkreeftenbiomassa nauw verwant aan de bloei van fytoplankton, voedsel voor zoöplankton. Betrouwbare schattingen van het aandeel van zoöplankton in de Noordzee in biomassa, productie, consumptie en ademhaling zijn zeldzaam, maar het Regionaal Opgravingsprogramma Noordzee uit 1991 leverde de volgende waarden op (uitgedrukt in g C/m2 per jaar): zee (biomassa, 2 -5,6, opbrengst 2), Zuid Bocht (biomassa, 3, opbrengst 15), Nederlandse kustzone (biomassa, 6, opbrengst geen getal). In de huidige omstandigheden is het plangebied Q4 West niet bijzonder belangrijk voor fytoplankton en/of zoöplankton in de Noordzee. De concentraties in plangebieden variëren sterk met de seizoenen, maar zullen naar verwachting lager zijn dan in kustgebieden. zeester). Ze voeden zich voornamelijk met fytoplankton en/of zoöplankton, maar ze hebben ook aaseters en roofdieren. Ze zijn een belangrijke voedselbron voor vissen en vogels. Gebruikte gegevens Er is geen specifieke bemonstering uitgevoerd om benthische gemeenschappen in het plangebied Q4 West in kaart te brengen, maar met behulp van verschillende rapporten kunnen schattingen worden gemaakt. De gebruikte rapporten en referenties zijn: Noordzeerapport: Systeemdynamiek, klimaatverandering, natuurlijke typen en bentische organismen. Achtergronddocument voor Natuurverkenning 211 (Hal et al., 211). Dit rapport beschrijft de ruimtelijke patronen en trends van de bodemfauna in het noorden; studie van hotspots op het gebied van biodiversiteit op het continentaal plat van Nederland (Bos et al., 211). In dit onderzoek zijn op basis van bestaande datasets zogenaamde hotspots toegewezen voor benthos, vissen, vogels, zeezoogdieren en habitats. Voor de bodemfauna in deze periode zijn gegevens uit bovengenoemd BIOMON-programma gebruikt, aangevuld met specifieke gegevens uit Klaverbank (Van Moorsel, 23); Ecologische Atlas van de Noordzee (Lindeboom et al., 28a). Deze atlas maakt gebruik van data van de bodemfauna tijdens het onderzoeksprogramma Biomonitoring Programma Zout (BIOMON), dat 1 locatie op het Nederlands Continentaal Plat (NCP) beslaat, de Collective Trawl Survey (BTS) en specifieke data omdat spisula ( ) en Northern Cromp ( vanaf begin 1970 -ih) komen overal in de Nederlandse kustwateren voor. Van de in totaal 44 soorten zijn er 116 soorten geselecteerd voor deze atlas, waarbij de selectiecriteria zo zijn gekozen dat de meest voorkomende en meest karakteristieke soorten in de atlas voorkomen en dat de atlas het meest vergelijkbaar is met de atlassen tot nu toe gepubliceerd. De bodemfauna van het Nederlands continentaal plat (Holtmann et al., 1996; BIOMON-gegevens van 198 tot 199) en de atlas van het Belgische deel van de Noordzee (Degraer et al., 26); 7126 MER Offshore Windpark Q4 West
12193 Studie van gebieden met bijzondere ecologische waarde op het Nederlands continentaal plat (Lindeboom et al., 2). Dit rapport maakt gebruik van gegevens tijdens het BIOMON-project, gegevens van het MILZON-project ( ) en de Doggersbank-dataset (NIOZ, R. Heyman in Lindeboom et al., 25). Basisstudie van de bodemfauna vóór de realisatie van het offshore windpark Egmond aan Zee (OWEZ) (Jarvis et al., 24). In dit onderzoek is met behulp van dooskernen en planvorming bodemfauna bemonsterd in de bebouwde kom van het windpark, een referentiegebied circa 15 km ten noorden van het windpark en een referentiegebied circa 2 km ten zuiden van het windpark vanaf eerder opgestelde Milieueffectrapportage Informatie Q4 en Q1 (resp. E-connection project bv, 28; Grontmij, 211). Huidige toestand van de bodemfauna op het Nederlands Continentaal Plat (NCP) Op de schaal van het Nederlands Continentaal Plat kan het macrobenthos duidelijk worden onderverdeeld in vier geografische clusters (Daan & Mulder, 29): (1) Doggersbank, (2) Oester Gronden, (3) Zuid-offshore en (4) Kust. Op het niveau van de benthische gemeenschap werden gedurende deze periode geen trends waargenomen. Doggersbank en Oesterbanken hadden steeds de hoogste soortenrijkdom, gemiddeld tweemaal zo hoog als andere gebieden (Craeymeersch et al., 28; Daan & Mulder, 29). Dit patroon wordt onder andere geassocieerd met grotere stabiliteit en een sterke invloed van Atlantisch water. Minder diversiteit in kustgebieden is een gevolg van een lager zoutgehalte, grotere variabiliteit van klimatologische en hydrologische omstandigheden en antropogene verstoringen zoals vervuiling en eutrofiëring (Craeymeersch et al., 28). Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
12294 Figuur 6.1 (overgenomen uit Lindeboom et al., 28a). Biodiversiteit van het benthos. In het noordelijk deel van het NCP, ten noorden van het Friese Front, werden macrobenthische gemeenschappen (kleinere bodemfauna bemonsterd met boxcore) gekenmerkt door een hoge soortenrijkdom, een relatief hoog aantal langlevende soorten (>1 jaar) en grotere macrobenthische soorten ( >1 g droog gewicht) (Hall et al., 211). Megabenthos (grotere benthos bemonsterd door bodemschrapers) had de hoogste soortenrijkdom in het Oestergebied en het Friese Front, waarbij opgemerkt moet worden dat Hal et al., 211 geen gegevens van Klaverbank hebben geanalyseerd. Het zuidelijke deel van het NCP, onder de kust van Bruina, heeft relatief weinig soorten zowel macrobenthos als macrobenthos (Hal et al., 211) MER Offshore Windpark Q4 West
12395 Figuur 6.2 Gebieden met Bijzondere Ecologische Waarde (bron Rijkswaterstaat) Figuur 6.3 (uit Bos et al., 211) geeft de dichtheid en biomassa weer van macrobenthos en macrobenthos op het NCP. Gegevens over macrobenthos zijn afkomstig van bemonstering van relatief klein benthos op het BIOMON-project (milieueffectbeoordeling, offshore windpark Q4 West 7126)
12496 1 vindplaats, met boxfracties) en macrobenthosgegevens van het BSIK-project, inclusief de Nederlandse Noordzee voor deze periode (het relatief grote benthos is bemonsterd met een vlakkere bodem). Gegevens voor Klaverbank zijn afkomstig uit steekproeven uit 1989, 199 en 22 jaar (Van Moorsel, 23). Figuur 6.3 (overgenomen van Bos et al., 211). Dichtheid en biomassa van macrobenthos (BIOMON data, boxcore) en macrobenthos (BSIK data 28-21, planning). Klaverbank 1989, 199 en 22 data (Van Moorsel, 23) MER Windpark op Zee Q4 West
12597 In de huidige situatie is het plangebied ten westen van Q4 niet bijzonder belangrijk voor de bodemfauna van de gehele Nederlandse Noordzee. Biodiversiteit, dichtheid en biomassa van macrobenthos en macrobenthos zijn laag in vergelijking met andere delen van de Noordzee (Bos et al., 211; Van Moorsel, 23). Bodemfauna nabij plangebied West Fourth District Er is geen specifiek onderzoek gedaan naar de bodemfauna in het plangebied West Fourth District, maar hieronder volgt een voorspelling van de bestaande bodemfauna op basis van diverse onderzoeken. Opgemerkt moet worden dat de resultaten van verschillende onderzoeken niet rechtstreeks kunnen worden vergeleken vanwege de verschillende gebruikte steekproeftechnieken. Kustzone, overgangszone en offshoregebieden Voor de Nederlandse kust is de kustzone slechts enkele kilometers breed en strekt zich uit tot ongeveer de 1 meter dieptelijn (NAP) (Grontmij, 211). Door de onstabiele aard van het gebied leven de meeste bodemdieren relatief kort en passen zich hieraan aan door snelle voortplanting en een groot aantal nakomelingen (zogenaamde r-strategieën). Ondanks de relatief lage diversiteit langs de kust, laten tweekleppige onderzoeken hier de hoogste biomassa zien (Hal et al., 211). Dit komt door de aanwezigheid van schelpdierafzettingen. De schelpdierkwekerijen in kustgebieden zijn de afgelopen decennia sterk veranderd. Waren er in de jaren negentig nog overvloedige Spisula subtruncata-bedden langs de kust, tegenwoordig is de Amerikaanse zaagvis (Ensis directus / Ensis americanus) een van de dominante soorten en zijn de Spisula-bedden grotendeels verdwenen (Hall et al., 211). De transitiezone is te verdelen in een kustzone en een offshore zone (Van Scheppingen & Groenewold, 199 te Grontmij, 211). Dit gebied ligt één tot twee kilometer uit de kust. Benthische gemeenschappen in deze regio worden gekenmerkt door relatief hoge dichtheden en biomassa van kreeftachtigen, maar verder op zee worden benthische gemeenschappen in toenemende mate gedomineerd door wormen. Schelpen zijn hier veel minder dan langs de kust. Offshore gemeenschappen worden gedomineerd door moerbeibomen. De karakteristieke soorten zijn de polychaetes Nephtys cirrosa, Magelona papillicornis en Spiophanes bombyx, en de vlokreeftjes Bathyporeia elegans, B. guilliamsoniana, Urothoe brevicornis en U. poseidonis (Grontmij, 211). Voor de kust van Noord- en Zuid-Holland neemt de biomassa snel af richting zee. Offshore-gemeenschappen hadden een gemiddelde biomassa van 13,6 g AVDG/m², ongeveer drie keer meer dan kustgemeenschappen (Grontmij, 211). Er zijn geen grote, dichte schelplagen en de biomassa wordt gedomineerd door schaaldieren en stekelhuidigen. Alleen soorten als Donax vittatus (saw) kunnen plaatselijk in significante dichtheid voorkomen (Holtmann et al., 1996, Grontmij, 211). Macrobenthosgegevens van mariene netonderzoeken (SNS). Bijvangst van bodemfauna wordt ook geregistreerd tijdens het jaarlijkse botonderzoek met 6 meter sleepnetten in september. De gemiddelde vangst voor één van de transecten gelegen in (nabij) Q4 van het plangebied West (doorgang IJmuiden nr. 63) is weergegeven in Grontmi, 211 en hieronder weergegeven. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
12698 Figuur 6.4 (uit Grontmi, 211). Gemiddelde vangst van macrobenthos (inclusief inktvis) tijdens SNS-onderzoek (1995-25), voor IJmuiden rai (63), voor locaties 'op zee', gedefinieerd als locaties op diepten groter dan 2 m. Getoond zijn gemiddelde vangsten (aantallen) per per hectare gevangen op alle plaatsen op een diepte van meer dan 2 m en voor alle jaren. Uit bovenstaand overzicht blijkt dat soorten als zeesterren (Asterias rubens), garnaal (Crangon crangon), krabben (Ensis spp.), zwemkrab (Liocarcinus holsatus), zeeslang (Ophiura ophiura) en de makkelijkst te vangen heremietkreeft krab (Pagurus spp.). Andere schelpdieren dan krabben (Ensis spp.), zeepokken (Spisula spp.) en sint-jakobsschelpen (Donax vittatus) werden nauwelijks aangetroffen en zeegras (Echinocardium cordatum) was in matige dichtheid aanwezig (Grontmij, 211). Bodemfauna bij het Offshore Windpark Egmond sur Mare (OWEZ) Voorafgaand aan de aanleg van het Offshore Windpark Egmond sur Mare (OWEZ) is de bodemfauna bemonsterd in een gebied circa 1 km ten zuidoosten van het plangebied Q4 West. ongeveer 15 km ten noorden van het referentiegebied en ongeveer 2 km ten zuiden van het referentiegebied (Jarvis et al., 24). Deze resultaten kunnen duiden op de aanwezigheid van benthische gemeenschappen ten westen van het plangebied Q4. Wel moet worden opgemerkt dat het OWEZ en de twee referentiegebieden dichter bij de kust liggen dan het plangebied voor Q4 West.
12799 (bijna circa 15 km), en het is niet bekend in hoeverre de bodemsamenstelling van het onderzoeksgebied overeenkomt met de bodemsamenstelling van het plangebied Q4 West. In totaal werden 115 bentische soorten gevonden met dichtheden variërend van 1 miljoen tot 2 per kubieke meter (Jarvis et al., 24). In alle bemonsterde gebieden worden benthische gemeenschappen gedomineerd door wormen, met veel soorten in een fragmentarische verspreiding. Daarnaast komen ook kleine krabben veel voor. Slechts vijf soorten weekdieren (Polinices pulchellus), ovale schelp (Tellimya ferruginosa), tweekleppige schelpdieren (Spisula spp.), rechte gestreepte schelp (Fabulina fabula) en sint-jakobsschelp (Donnax vittatus) werden gevonden, en hun dichtheid is relatief laag) en stekelhuidigen (Echinocardiale cordatum). Het plangebied voor Q4 West ligt in het zuidelijke offshoregebied, waar pinworms vaak de dominante dichtheid zijn. Op basis van macrobenthosgegevens van Sole Net Surveys en dooskern- en bodemmonsters bij het nabijgelegen offshore windpark Egmond aan Zee, wordt verwacht dat benthische gemeenschappen in het westelijk plangebied van Q 4 worden gedomineerd door wormen, bepaalde tweekleppige schelpdieren (vooral zandschelpen (Spisula spp.), sint-jakobsschelpen (Donax vittatus)) voornamelijk, sint-jakobsschelpen (Fabulina fabula) en sint-jakobsschelpen (Ensis directus)) en stekelhuidigen (zeedistel, Echinocardium cordatum) op de bodem, zeesterren, garnalen, stekelkrab, zeesterren en krab zijn gewone kluizenaar. Landen en beschermde oestersoorten (Ostrea edulis) ) in het kader van internationaal beleid. Deze soorten komen momenteel niet voor in het plangebied in het westen van Q4. Alleen in het noordelijk deel van het Nederlands continentaal plat speelt Noordkrump een rol van betekenis (zie figuur 6.5). De noordelijke grens van het bereik van de paarse slak is de C-isotherm van de zeewatertemperatuur in de winter, en de zuidelijke grens is ongeveer de 19C-isotherm van de zeewatertemperatuur in de zomer (Jahier et al., 21). Paarse slakken en oesters bewonen alleen vaste structuren die momenteel niet in het plangebied voorkomen. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
1281 Figuur 6.5 (overgenomen van Lindeboom et al., 25). Een gebied op het Nederlands continentaal plat waar veel arctische mosselen (Artica islandica) voorkomen. In het plangebied Q4 West is op dit moment geen benthos beschermd door (inter)nationale beleidskaders. De autonome ontwikkeling van benthische aanwezigheid in de Noordzee is afhankelijk van een aantal antropogene en natuurlijke factoren (Figuur 6.6; Hal et al., 211) Milieueffectrapportage Offshore windpark Q4 West
12911 Figuur 6.6 overgenomen van Hal et al., 211. Schematische weergave van de invloed van verschillende menselijke en natuurlijke factoren (ovalen) op de bentische soortensamenstelling (y-as) op verschillende schalen (x-as), van lokaal (meters tot kilometers ) tot regionaal (tientallen kilometers, Nederlandse Noordzee) tot mondiaal (één kilometer, internationale Noordzee). Menselijke activiteiten die van invloed kunnen zijn op kustgebieden en het benthos in open zee omvatten (afgeleid van Rees et al., 27): olie- en gaswinning; de zee, inclusief olielozingen, ophopingen van ballastwater en vuilstortplaatsen; kust-/offshorebouw, inclusief windparken; baggeren/reinigen voor onderhoud en ontwikkeling van vaarwegen/havens; stedelijke/industriële lozingen in estuaria en kustwateren; atmosferische input, inclusief emissies van landbouw en motorvoertuigen; klimaateffecten (voor zover beïnvloed door menselijke activiteiten); landbouwactiviteiten/voedingsstoffen; aquacultuur; winning van zand en steen; recreatie/toerisme/militaire oefenterreinen aan de kust; maatregelen voor natuurbehoud; de bewezen effecten van deze menselijke activiteiten zijn samengevat in Hal et al., 211. Naast menselijke factoren zijn ook de volgende natuurlijke factoren van invloed op de structuur van zeebodemgemeenschappen (uit Hal et al., 211): Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West 7126
13012 1. Populatiedynamiek Benthische gemeenschappen variëren sterk van jaar tot jaar. Dit komt omdat veel bodemdieren complexe levenscycli hebben, vaak met externe bevruchting en vrij rondzwemmende larven, die uiteindelijk een geschikt substraat moeten vinden om zich te vestigen. Deze levensfasen komen voor in verschillende delen van het ecosysteem (bijv. waterkolom, bodem) en in verschillende stadia, dus verschillende processen hebben ook invloed op groei en sterfte, zowel dichtheidsgerelateerd (bijv. concurrentie om ruimte of voedsel) als niet-gerelateerde processen afhankelijk van dichtheid ( bijvoorbeeld dodelijke temperatuur). Er zijn meestal een groot aantal factoren die gelijktijdig of opeenvolgend werken. 2. Gevolgen van klimaatverandering Bodemdieren hebben een bepaalde geografische spreiding, die onder meer wordt beïnvloed door de minimale en maximale temperatuur die nodig is om te overleven en zich voort te planten. Warmer zeewater kan slecht zijn voor koudbloedige soorten zoals mosselen (Mytilus edulis) en kokkels (Macoma balthica) (die tijdens koude winters energie opslaan en dan meer energie hebben om te gebruiken voor de voortplanting). Bovendien kan de opwarming van sommige soorten het paaiseizoen versnellen. Dit kan nadelig zijn voor tweekleppigen die paaien bij zeewatertemperaturen rond de 8 °C (Philippart et al., 23 in Hal et al., 211), aangezien de larven mogelijk niet meer aangepast zijn aan de voedselbeschikbaarheid (fytoplankton; mei tot juni). groeit langzamer dan na een koude winter. Voor zeedistel (Echinocardium cordatum) kan dit zelfs een positief effect hebben, aangezien warmere winters lijken te leiden tot een betere match tussen voedsel en larven (Kirby et al., 27 in Hal et al., 211). Veel auteurs voorspellen een toekomstige verschuiving naar een meer diverse warmwaterfauna als de trend van stijgende zeewatertemperaturen doorzet (Kröncke & Bergfeld, 23 in Hal et al., 211). De impact van verzuring op de bodemfauna op het Nederlands continentaal plat blijkt op basis van verschillende experimentele studies op het eerste gezicht minder dan verwacht en leidt tussen nu en 24 jaar niet tot veranderingen in de soortensamenstelling of biodiversiteit van de bodemfauna jaar (Hall et al., 212). 3. Vreemde organismen Vreemde organismen kunnen op verschillende manieren in de Noordzee terechtkomen, bijvoorbeeld door verschillende activiteiten gerelateerd aan aquacultuur (oa transport van schelpdieren), transport en lozing van ballastwater en aangroei van de scheepsromp (vervuiling van de scheepsromp). De aanwezigheid van uitheemse soorten kan een sterke impact hebben op ecosystemen. Recente voorbeelden zijn grote toenames van de Amerikaanse zaagvis (Ensis americanus of Ensis directus) voor de kust van Nederland en de Pacifische oester (Crassostrea gigas) in de Waddenzee en deltawateren. Kleine individuen van de Amerikaanse zaagvis dienen als voedsel voor verschillende vogels zoals de eidereend (Somateria mollissima) en de scholekster (Haematopus ostralegus) (Freudendahl et al., 21 en Hal et al., 211). Oesters in de Stille Oceaan kunnen complexe koraalriffen vormen (biologische bouwers), waardoor de heterogeniteit van habitats toeneemt en de lokale biodiversiteit toeneemt (Troost et al., 21 in Hal et al., 211). MER Offshore Windpark Q4 West
131Vissen Vissen voeden zich voornamelijk met fytoplankton en zoöplankton en meiofauna, die op hun beurt een voedselbron zijn voor grotere vissen, visetende vogels en zeezoogdieren. Onder de vissen kunnen soorten worden onderscheiden die op en nabij de bodem leven (bodemvissen) en soorten die in wateren leven (pelagische vissen). Anadrome en anadrome soorten (afgekort als anadrome soorten) nemen één plaats in bij de ichthyophanes. Anadrome soorten brengen het grootste deel van hun tijd door in de open oceaan, maar migreren naar zoet water om te paaien. Drijvende soorten paaien in zee, maar jonge individuen trekken stroomopwaarts, waar ze blijven tot ze volwassen zijn. Gebruikte gegevens In een onderzoek onder visgemeenschappen in de Noordzee werd gekeken naar langetermijntrends, drijvende factoren en verwachte toekomstige ontwikkelingen (Teal et al., 211). Onderzoek naar hotspots op het gebied van biodiversiteit op het Nederlands continentaal plat (Bos et al., 211). In dit onderzoek zijn op basis van bestaande datasets zogenaamde hotspots toegewezen voor benthos, vissen, vogels, zeezoogdieren en habitats. Voor vissen is gebruik gemaakt van de gegevens van het Boomkoronderzoek (BTS; specifiek voor bot en bot), het Internationaal Boomkoronderzoek (IBTS; voor haring, kabeljauw, kabeljauw, kabeljauw, Noorse meerval, makreel en sprot) en het Bodemvisonderzoek Enquête (DFS; speciaal voor juvenielen, -1 jaar oud, bot en tong). Ecologische Atlas van de Noordzee (Lindeboom et al., 28a). Voor vissen zijn gegevens gebruikt van de Boomkorrenquête (BTS) 1985-25 en de International Bottom Trawl Survey (IBTS) 1977-25. Er werden in totaal 20 soorten geselecteerd: enkele commerciële vissen, twee roggen en enkele niet-commerciële soorten van ecologisch belang (Lindeboom et al., 28a). Rapport over de beschrijving van het Noordzeesysteem: Kaart van de natuurwaarden van vissen (Ter Hofstede et al., 25). Rapportage over methoden voor systematische beschrijving van de Noordzee: visgemeenschappen (Da'an, 25). Een basisstudie demersale (bodem)vissoorten (Tien et al., 24) en een basisstudie pelagische vissoorten (Grift et al., 24) voorafgaand aan de realisatie van het offshore windpark Egmond aan Zee (OWEZ). Voor deze studies zijn demersale en pelagische vissen bemonsterd in het gebied waar het windpark is gebouwd en in referentiegebieden ten noorden en ten zuiden van het windpark. Gegevens uit eerder opgestelde milieueffectrapportages 4e en 1e kwartaal (respectievelijk E-connection project bv, 28; Grontmij, 211). Status van de visserij op het Nederlands Continentaal Plat (NCP) In de Noordzee zijn 266 vissoorten waargenomen die tot de Noordzeevisgemeenschappen zouden kunnen behoren, exclusief aanhechtingen van zoetwatersoorten die incidenteel in estuaria voorkomen (Daan, 25). Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
13214 Soortenrijkdom binnen het NCP op basis van migratiegegevens uit de IBTS-enquête ( ) en BTS-enquête ( ) is weergegeven in Figuur 6.7 (uit Lindeboom et al., 25), en visbiodiversiteit in de periode 1985 op basis van de BTS-enquête van de IBTS-enquête voor de periode van 25 tot 25 en van 1977 tot 25 is weergegeven in figuur 6.8 (afgeleid van Lindeboom et al., 28a). In de zuidelijke Golf wordt meestal slechts één visgemeenschap geïdentificeerd, behalve in kustgebieden (Daan et al., 199; Daan, 2; Ter Hofstede et al., 25). Belangrijke drijfveren voor het verschijnen van vissen zijn diepte, stabiliteit van de oceaanomgeving en menselijke visserijactiviteiten. Bij de interpretatie van visgegevens moet rekening worden gehouden met de mobiliteit van vissen. Wanneer een soort van een plaats verdwijnt, betekent dit niet dat de soort daar nooit is verschenen. Figuur 6.7 (overgenomen van Lindeboom et al., 25). Verdeling vissoortenrijkdom binnen het NCP op basis van migratiegegevens uit de IBTS-enquête ( ) (links) en BTS-enquête ( ) (rechts) Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West
13315 Figuur 6.8 (overgenomen uit Lindeboom et al., 28a). Visserij biodiversiteit. De visdichtheid vertoonde sterke schommelingen tussen jaren en seizoenen. Daarom geeft onderstaande tabel (afkomstig van Grontmij, 211) de gemiddelde dichtheden weer van vis die tijdens de IBTS-survey is gevangen in het NCP voor de Nederlandse kust, buiten de dieptelijn -2 m NAP, voor jaren en voor elk seizoen. Tabel 6.3 (uit Grontmi, 211). Gemiddelde dichtheid van gevangen vis in het NCP voor de Nederlandse kust tijdens de IBTS-survey, buiten de -2 m dieptelijn, over vele jaren en per seizoen. Gemiddeld aantal per uur per kwartier idem soort/kwartier paling ansjovis bot harder doornhaai driedoornige wijting drievinnige mug Dwarton tong flat melt Allis shad.13 Poon.3.3 Fint MER offshore windpark Q4 west 7126
13416 Kwartaalgemiddelde per uur, hetzelfde als hierboven, Geep.3.1 Haai.1 haai. Heek.3 Hond.9.3 Makreel Kabeljauw Koekoek.7.2 Lange schar.21 Makreel Harder Pelser Pitvis Rasterpitvis Rivierprik .2 Rode Poon Tophaai Schar Meander Tong.8 Schelvis Bot Schurft Slak Dolfijn.3 Smlt Snot olf Smlt.8 Sprat Steenbolk Stekelrog Tarbottong Citroentong Vier Lijnen Meun Vijf Lijnen Meun.3 Witje Witje. Het plangebied voor 4 Zandspiering Sp Zeebaars Zeekeel Zeekarper.1.1 K4 West is in de huidige situatie geclassificeerd als niet-nabij. Het gebied is niet bijzonder belangrijk voor de biodiversiteit van Noordzeevissen. Dichtheid varieert sterk tussen jaren en seizoenen. De eerste vissen 1 die buiten de dieptelijn van -2 m worden gevangen (2-25 m ten westen van diepte Q4) zijn horsmakreel, sprot, makreel, sardines, kleine baars, kabeljauw, haring, zandspiering en ansjovis MER Offshore Windpark Q4 West
13517 Visserij nabij plangebied westelijk Q4. Visgemeenschappen Er zijn geen aanwijzingen dat gebieden binnen de Nederlandse kustzone een bijzondere viswaarde hebben, meestal slechts één visgemeenschap. In de ondiepe kustwateren leven veel jonge botjes, zoals bot, bot, bot, bot etc. Dit komt waarschijnlijk vooral door de voedselvoorziening van deze soorten zeeschelpen (Spisula spp.), jonge Amerikaanse sint-jakobsschelpen (Ensis spp. .) en zeepokken ( Macoma balthica) (Grontmij, 211 en referenties aldaar). Naarmate de welpen ouder worden (groter worden), zoeken ze diepere wateren op (Grontmij, 211). Broederijen en broederijen Kustgebieden spelen een belangrijke rol als broedplaats voor bot (bv. bot, bot, bot, tarbot en mul), maar ook voor haring, kabeljauw en dory. Van de Noordzeebot komt 9 procent van de juvenielen uit kustgebieden van België tot Jutland, inclusief de Waddenzee en de Zeeland (Heessen, 1998 in Grontmij, 211). 1- en 2-jarige bot worden voornamelijk verspreid binnen het 3-mijlsgebied, hoewel de laatste jaren een uitbreiding van dit verspreidingspatroon zeewaarts is waargenomen (Grift et al., 24 in Grontmij, 211). Gebieden voor het kweken van jonge en eenjarige bladeren bevinden zich in een zone van 12 mijl (Grontmij, 211). De resultaten van een shortlisting-onderzoek (212) geven meer recente inzichten in de verdeling. Er zijn ook gebieden diep in de Noordzee die paaigronden zijn voor verschillende vissoorten (Heessen et al., 1999 en ter Hofstede et al., 25 in Grontmij, 211). De meeste van deze soorten leggen pelagische (drijvende) eieren en hebben dus geen verbinding met de onderliggende bodem. Veel vissoorten hebben geen specifieke paaigronden, maar paaien in plaats daarvan over zeer grote gebieden. In de Noordzee leggen slechts enkele vissoorten (waaronder haring, zandspiering en harsmannetjes) hun eieren op substraten. Q4 Het westen ligt voor de kust. Er zijn geen aanwijzingen dat het plangebied ten westen van Q4 op dit moment een specifieke functie heeft als broederij en/of viskwekerij. Nabij Offshore Windpark Egmond aan Zee (OWEZ) Bodemvissen Voorafgaand aan de realisatie van het Offshore Windpark Egmond aan Zee (OWEZ), circa 1 km ten zuidoosten van het westelijk plangebied Q4, 23 juni/juli 1 januari 24, 26 en drie referentiegebieden voor aanleg van parken (Tien et al., 24) van bodemvissen. De verzamelde gegevens vormen een aanvulling op gegevens uit andere onderzoeken die tussen 21 en 24 aan de Nederlandse kust zijn uitgevoerd. In totaal zijn 41 bodemvissoorten geïdentificeerd (Tien et al., 24; zie tabel 6.2). Bot is de belangrijkste, maar er zijn ook veel bot. De jaarlijkse en ruimtelijke variatie in het voorkomen van demersale vissen in de kustgebieden van Nederland is groot, maar de ruimtelijke variatie houdt voornamelijk verband met temperatuur, diepte, pH en zoutgehalte (Tien et al., 24). Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
13618 Tabel 6.2 (overgenomen van Tien et al., 24). 23 juni/juli (a) en vangst per inspanningseenheid (aantal/ha) op 24 januari (dinsdag). Tabel 6.4 In het plangebied ten westen van Q4 worden naar verwachting tientallen vissoorten aangetroffen. De dichtheid en biomassa van demersale vissen varieert sterk tussen jaren en seizoenen, maar bot en bot domineren waarschijnlijk. Pelagische vissen Pelagische vissen (waterlichamen) zijn bemonsterd in april en 26 oktober circa 1 km ten zuidoosten van Plangebied Q4 West voorafgaand aan de aanleg van het Offshore Windpark Egmond aan Zee (OWEZ) in het gebied waar park 26 en twee referentieregio's liggen gelokaliseerd (Grift et al., 24). De verzamelde gegevens vormen een aanvulling op gegevens van andere onderzoeken die op 22 juni en 23 november aan de Nederlandse kust zijn uitgevoerd. Er werden in totaal 9 pelagische vissoorten gevonden, die grote ruimtelijke en temporele variaties vertoonden (Grift et al., 24; zie Tabel 6.3). Qua biomassa domineerde makreel in april en oktober, gevolgd door makreel in november. Voornamelijk haring en sprot, en paling in juni MER offshore windpark Q4 West
13719 Tabel 6.3 (overgenomen van Grift et al., 24). Totale vangst (vangst zonder correctie voor visserijinspanning) van pelagische soorten in vier onderzoeken. Het aantal pelagische vissen in het westelijk plangebied Q4 is naar verwachting beperkt (circa 1 soort). De dichtheid en biomassa van pelagische vissen varieert sterk tussen jaren en seizoenen, maar makreel, haring en sprot kunnen domineren. Beschermde soorten in het kader van nationaal en internationaal beleid Ter Hofstede et al. (25) geven een overzicht van het voorkomen van vissoorten op het NCP die van belang zijn voor internationale beschermingskaders (zie Tabel 6.4). Dit zijn soorten die specifiek zijn opgenomen in de Habitatrichtlijn, het OSPAR-akkoord, de Nederlandse Rode Lijst en/of zijn opgenomen in de LNV-handleiding Natuurlijke doelsoorten. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
13811 Tabel 6.4 (Ter Hofstede et al., 25 in Grontmij, 211). Vissen genoemd in het Internationaal Natuurbeleid Noordzee en hun verschijning op het NCP. Vissoort Wetenschappelijke naam NCS Fint Alosa fallax Voorkomen Zelden, maar toenemend. Het verschijnt meestal in het estuarium en het voorste deel ervan, en er zijn ook enkele waarnemingen vanaf de open zee. De gevlekte pijlstaartrog Raja montagui is zeer zeldzaam in het westelijke NCP. Couchi's Pigeon Gobius couchi is een minder bekende soort uit Cornwall en Cork. Niet in Nederland. Het kortsnuitzeepaardje Hippocampus hippocampus is uiterst zeldzaam in de Noordzee bij Noord-Holland. Er komen veel zomergasten van de Belgische kust, en die zijn zeldzaam in Zeeland. Het langsnavelige zeepaardje, Hippocampus guttulatus, maakt geen deel uit van de Noordzee. Coregonus lavaretus oxyrinchus is in het NCP sinds 194 uitgestorven en in het IJsselmeer toegenomen, mede door het uitzetprogramma in Denemarken. Het is niet bekend of deze soort in Nederland broedt. Kabeljauw Gadus morhua is overal op het NCP. De grote haai Cetorhinus maximus NCP is een zeer zeldzame zomerbezoeker. De rivierprik Lampetra fluviatilis is zeldzaam in het NCP, maar komt overal langs de Nederlandse kust voor. Er waren ook enkele waarnemingen in de open zee. De steur Acipenser sturio is uitgestorven in de Noordzee. De pijlstaartrog Dipturus batis komt niet meer voor in de zuidelijke Noordzee. Het is hier ook nooit gereproduceerd; meestal Vleten uit de noordelijke Noordzee dwaalt soms af naar NCP. Er zijn meer waarnemingen van Salmo salar zalm in de Noordzee. Lambuka, Petromyzon marinus, komt overal langs de Nederlandse kust voor, met enkele waarnemingen in de zuidelijke Noordzee. Tabel 6.5 bevat een lijst van soorten die van nationaal belang worden geacht voor het visserijbeleid en de instandhouding ervan. De Ecologische Atlas van de Noordzee (Lindeboom et al., 28a) bevat verspreidingskaarten van enkele van deze soorten (dwergtong, elft, gevlekte rog, kabeljauw, snoek, bot, haarstaartrog, pijlstaartrog en tong) (Lindeboom et al. mensen , 28a). Tabel 6.5 (Ter Hofstede et al., 25 in Grontmij, 211). Zeevissen, belangrijk voor nationaal visserijbeleid en natuurbeleid Noordzee. Vis Wetenschappelijke naam Adderpijpsh Entellurus aequoraeus Sardine Engraulis encrasicolus Botervis Pholis gunnulus Mullet Chelon labrosus Drieaderige harder Gaidropsurus vulgaris Phrynorhombus norvegicus Buglossidium luteum Elft Alosa alosa Twaitet Alosa fallax Geep Belone belone Gevlekte gladde haai Mustelus asterias Zeugopterus punctatus Gevlekte rog Raja mon tagui Glasshead Aphia minuta groen Rivierdonderpad Tarulus bubalis Atherina presbyter Grote witvis Trachinus draco Houting Coregonusslavaretus oxyrinchus Kabeljauw Gadus morhua 7126 MER Offshore windpark Q4 west
139111 vissoorten Kleine dolfijn Kleine slak Dolfijn Zeepaardje Pijlstaartrog Steenbolk Haai Grote haai Rivierprik Haai Haai Haai Haai Zeepaardje Schurft Slak Dolfijn Seel Doornige Steur Tong Trompetter Pijp Vijfstrengige vis Roervorkkwab Zalm Zeenaald sp. visWetenschappelijke naamEchiichthys vipera Liparis montagui Hippocampus hippocampus Dasyatis pastinaca Zoarces vivaparna Cetorhinus maximus Lampetra fluviatilis Galeorhinus galeus Pleuronectes platessa Arnoglossus latena Liparis Osmerus eperlanus Raja clavata Acipens er sturio Solea Syngnathus typhle C iliata mustela Dipturus batis Raniceps ranius Salmo salar Syngnathus Hippocampus ramulosus Petromyzon marinus Spinachia spinazieia Gobius niger in de westelijke plangebieden Q4, waar zeer incidentele soorten kunnen voorkomen die onder internationale natuurwetgeving vallen. Van de volgende vissoorten die van belang zijn voor het nationale visserij- en natuurbeleid op de Noordzee is bekend dat ze in de omgeving van het plangebied (d.w.z. in het OWEZ-bouwgebied) voorkomen: ansjovis, dwergtong, elft, haai, gevlekte haai, kabeljauw , Kleine wever, bot, schurft, schildpad en blad. Zeldzame vissen Figuur 6.9 (overgenomen uit Teal, 211) toont de verdeling van zeldzame vispopulaties in de tijd volgens een zeldzaamheidsindex van 1 x 1 mijl per kwadrant. Dit is een relatieve index op basis van het aantal soorten, het aantal gevangen vissen per soort en het aantal soorten in een gebied. De kaart toont de som van de zeldzaamheidswaarden voor elk kwadrant. Deze kaart laat zien dat er in kustgebieden (tot 2 meter diep) meer zeldzame vissen voorkomen dan in de open Noordzee. Gebieden met verschillende substraten (rotsen, zand, schelpen) hebben hoge indexen omdat vissen met verschillende habitatvoorkeuren samenleven (bijv. zuidoostkust van het VK). Milieueffectrapportage Windenergiecentrale Pučinska Q4 West 7126
140112 Figuur 6.9 (overgenomen uit Cyan, 211). North Sea Fish Rarity Index, geen teken van grote aantallen zeldzame vissen in het westelijk plangebied Q4. Zelfstandige ontwikkeling Naast natuurlijke omgevingsomstandigheden (type ondergrond, waterstroming, diepte, zoutgehalte etc.) en klimaatverandering zijn ook menselijke invloeden, zoals visserij, offshore aanleg, scheepvaart, eutrofiëring etc. belangrijke factoren bij het bepalen de ontwikkeling van vissen in bestanden van de Noordzeeklasse (Teal, 211). Heessen en Ter Hofstede (25) onderzochten langetermijntrends in visgemeenschappen in de Noordzee gedurende deze periode en vonden de volgende algemene trends (afgeleid van Teal, 211): Soorten die in deze periode sterk toenamen: haai, tetraliner en pentafil Linja meun, makreel, koord en kleine tonijn. Ook de soorten die in deze periode sterk kunnen zijn toegenomen: gevlekte libel, rode en grijze brasem, brasem, sloep, brasem en dwergbrasem. Soorten die tussen 1977 en 1999 stabiliseerden maar daarna toenamen tot 24: gevlekte haaien, haaien, harders, meervallen en ansjovissen MER Offshore Windpark Q4 West
141In die periode werden 113 soorten verminderd: kabeljauw, haai en wolf. Trends die door andere auteurs worden genoemd zijn grote dalingen in de nieuwjaarsklasse (aantal vissen van een bepaalde leeftijd) van haring (Dickey-Collas, 27 in Grontmi, 211) en kleine zandspiering, terwijl er een grote toename is in pijpproductie ( Harris). et al., 26 in Grontmij, 211). Daan (25) analyseerde het aantal waargenomen vissen en het gemiddelde aantal vissen per vangst met behulp van gegevens uit internationale bodemtrawl-surveys in deze periode. Hij concludeerde dat er in deze periode een toename was van 36% in het aantal waargenomen soorten en een toename van 25% in het gemiddelde aantal soorten per trek (zie figuur 6.1). Verschillende auteurs hebben deze stijging in verband gebracht met een stijging van de temperatuur van het zeeoppervlak als gevolg van klimaatverandering (oa Hiddink & Ter Hofstede in Teal 211). Figuur 6.1 (naar Daan, 25). IBTS: aantal waargenomen soorten per jaar en gemiddeld aantal soorten per transport, als maat voor soortenrijkdom. De toekomst is moeilijk te voorspellen vanwege de complexiteit van factoren die van invloed zijn op de toekomstige ontwikkeling van vispopulaties in de Noordzee (Teal, 211). Beperkingen van soorten zeezoogdieren en beschermingsregimes kunnen een aanzienlijke impact hebben op zeezoogdieren in de Noordzee vanwege de aanleg en daaropvolgende ontwikkeling, onderhoud en uiteindelijke ontmanteling van windparken Gedrag en/of omstandigheden hebben invloed. Dit zijn zeehonden en dolfijnen. Andere soorten zeezoogdieren trekken sporadisch en onregelmatig door de Nederlandse wateren (zie bijvoorbeeld: Geelhoed SCV & T. van Polanen Petel, 211) omdat hun leefgebied elders is. Dit geldt voor witsnuitdolfijnen (Lagenorhynchus albirostris), dwergvinvissen (Balaenoptera acutorostrata) en tuimelaars (Tursiops truncatus). Het voorkomen van deze soorten in het plangebied is zeer incidenteel en daarom is het onwaarschijnlijk dat de aanleg, exploitatie of verwijdering van het Q4 West Windpark een significante impact zal hebben op deze soorten. Daarom worden deze soorten niet verder besproken. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
142114 Gewone en grijze zeehonden worden beschermd door verschillende conventies en verdragen. De Berner Conventie vermeldt de soort in Bijlage III en de subpopulaties van de Waddenzee in Bijlage II. Conventies van Bonn. Beide soorten staan ook vermeld als beschermd onder de Europese Habitatrichtlijn (bijlagen II en V). Bruinvissen worden ook beschermd door verschillende conventies en verdragen, zoals de Conventies van Bern en Bonn, en staan vermeld als beschermde soorten onder de Europese Habitatrichtlijn (Bijlagen II en V). Op basis van de beschikbare gegevens over de specifieke ecologische functies van de bruinvis kan geen onderscheid worden gemaakt tussen het belang van bepaalde gebieden enerzijds en het belang van andere delen van de Noordzee anderzijds. Het is daarom niet passend om in bepaalde gebieden zeer mobiele soorten te beschermen, maar moet overeenkomen met de relevante ecologische schaal van de bruinvispopulatie (zuidelijke Noordzee). Het behoud van de soort en het behalen van de doelstellingen worden bereikt door de uitvoering van het dolfijnbeschermingsplan (Camphuysen, C.J. & M.L. Siemensma, 211). Dolfijnenhabitat Van de walvisachtigen (Cetacea) is de gewone dolfijn (Phocoena phocoena) de enige soort die regelmatig in de Nederlandse kustwateren voorkomt. Het leefgebied van de bruinvis omvat kusten en estuaria, maar de soort is zowel langs de kust als op diepten van meer dan 2 m aangetroffen (Goodson 1996, Read 1997). Ze komen vooral voor in relatief ondiepe kustwateren en voeden zich vaak met de zeebodem. Ze eten verschillende soorten pelagische en demersale vissen, maar ook inktvis, krabben en borstelharen (Camphuysen en Siemensma, Plan ter bescherming van de bruinvis Phocoena phocoena in Nederland, 211). Bruinvissen leven af en toe in groepen van meer dan één dier, maar meestal in losse groepen. Uit recent onderzoek van Jansen (213) blijkt dat verreweg het grootste deel van het voedsel voor bruinvissen aan de kust bestaat uit pelagische en ondiepe vissen. De verspreiding en dichtheid van bruinvissen is op zee moeilijk te tellen. Er zijn weinig systematisch verzamelde gegevens over het aantal en de spreiding van de Nederlandse wateren. Gegevens over hoeveelheid en distributie op grotere schaal zijn ook zeer beperkt. De wereldhavenpopulatie van niet-vinnige bruinvissen wordt geschat op ongeveer 7 individuen (Camphuysen & Siemensma, 211). Op Europees niveau worden twee statistieken internationaal gecoördineerd en uitgevoerd, de zogenaamde SCANS-enquête (Small Cetacean Abundance in the North Sea). De resultaten van SCANS-II (25) laten zien dat het totale aantal dolfijnen in het gehele SCANS-onderzoeksgebied ongeveer 344 bedraagt en het totale aantal individuen in de Noordzee ongeveer 25. Vergeleken met de telling in SCANS-1 (1994) ), nam het aantal in de noordelijke Noordzee sterk af en nam het aantal in de zuidelijke Noordzee (inclusief het Nederlandse deel) fors toe. Havendolfijnen in het Nederlandse deel van de Noordzee (Beheereenheid Zuidwest Noordzee en Oostelijk Kanaal) hebben mogelijk minder dan 18 individuen (Geelhoed et al., 211) MER Offshore Windpark Q4 West
143115 Bruinvissen waren in de eerste helft van de vorige eeuw algemeen langs de Nederlandse kust, maar de soort is inmiddels zeldzaam en onregelmatig geworden. Sinds 1986 is P. phocoena echter weer een veel voorkomend verschijnsel aan onze kusten. Vermoed wordt dat voedselschaarste in de noordelijke Noordzee een rol heeft gespeeld bij deze verandering (dus geen absolute toename). Recenter onderzoek laat deze toename duidelijker zien (Camphuysen 24, Leopold & Camphuysen 26). Populaties bruinvissen op vaste locaties langs de Nederlandse kust (waar zeevogelpopulaties worden geteld) laten zien dat bruinvissenpopulaties elk jaar variëren per uur waarneming langs de Nederlandse kust (Figuur 1). De plotselinge toename van het aantal kustgebieden in 26 hield in de daaropvolgende jaren (27 28) niet aan. Na twee relatief trage jaren zag seizoen 29-21 een heropleving, maar met minder aantallen dan seizoen 26 (Camphuysen, 211). Figuur 6.9 Bruinvispopulaties per waargenomen uur per jaar gedurende de periode (Camphuysen, 211). Vliegtuiginventarisgegevens (van ) laten een vergelijkbare trend zien. Vóór 1995/1996 dat aantal was erg laag. Daarna werd het aantal uitgebreid tot 25 voertuigen. De groei in bestelwagens was bijzonder sterk. Tussen 25 en 29 daalt de dichtheid weer (Arts 21, in Camphuysen & Siemensma, 211). Onderstaande figuur geeft trends weer in de gemiddelde jaarlijkse incidentie van bruinvissen (Camphuysen C.J. & M.L. Siemensma, 211). Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
144116 Figuur 6.1 Trends in de gemiddelde jaarlijkse dichtheid (95% CV) van dolfijnen in de haven, gevonden door een tweemaandelijks zeevogelonderzoek vanuit de lucht (gegevens niet beschikbaar vóór 1992); opnieuw getekend uit Kunst 21. Seizoensvariatie Dolfijnen kunnen het hele jaar door worden gezien vanaf trekstations langs de kust, maar er zijn merkbare veranderingen tussen de maanden. Het minste aantal van hen wordt waargenomen in mei en juni. Waarnemingen nemen toe van juli tot november, met de meeste waarnemingen in februari en maart. In april daalde de waargenomen waarde sterk (Camphuysen, 211). Figuur 3 toont het seizoenspatroon van het voorkomen van dolfijnen in zeevogelstudies gedurende deze periode (Camphuysen C.J. & M.L. Siemensma, 211). Figuur 4 geeft de seizoensfluctuaties weer uitgedrukt in dieren die elk uur vanaf de kust worden waargenomen (gebied Huisduinen in Scheveningen, punt). Figuur 6.11 Seizoenspatronen van overvloed aan bruinvissen tijdens zeevogelsurveys; doorgestreept in art. 21) MER Windpark op zee Q4 West
145117 Figuur 6.12 Seizoenspatronen (n/h) van bruinvispopulaties die elk uur worden waargenomen tijdens waarnemingen vanaf de wal, alleen continentaal kuststation (Scheveningen Huisduinen,; vanaf Camphuysen 211). Seizoenspatronen waargenomen vanuit vliegtuigen verschillen van kustgebieden. Wat het aantal vliegtuigen betreft (Figuur 3), worden bruinvissen het hele jaar door waargenomen, met lage dichtheden in de herfst en winter (8/9-12/1), toenemend in februari/maart en late lente (4// mogelijk). 21 en 211 voerden luchttellingen uit om de seizoensverdeling van dolfijnen in het Nederlandse deel van de Noordzee beter te begrijpen. Deze tellingen werden gebruikt om de gemiddelde dichtheid en totale populatie bruinvissen in delen van een Nederlandse haven te schatten (Geelhoed et al., 211). De gemiddelde dichtheid was ongeveer 0,44 dieren/km2 in juli, 0,51 in oktober/november en 1,44 in maart. Deze dichtheden komen overeen met een totale bruinvispopulatie van ongeveer 26 (95% betrouwbaarheidsinterval: juli) over het NCP, ongeveer 3 ( ) in oktober/november en ongeveer 86 ( ) in maart. Het NCP werd bevolkt door minimaal 14% (juli) en maximaal 48% (maart) van de Nederlandse dieren (Geelhoed et al., 211). In maart 211 werden hoge dichtheden aangetroffen op het grootste deel van het Nederlands continentaal plat, met uitzondering van Zeeland en de nabijgelegen kusten van Noord- en Zuid-Holland. Rondom de stenen Bruine Bank, Botney Cut/Doggersbank en Borkum zijn in juli stenen met een hoge dichtheid gevonden. In oktober was de verspreiding van bruinvissen gelijkmatiger (Geelhoed et al. 211). In Geelhoed et al. (211) werden studies met elkaar vergeleken, waarbij dichtheid en aantal op dezelfde manier werden bepaald. Dit suggereert dat de dichtheid van verschillende regio's van jaar tot jaar varieert (Tabel 8 in Geelhoed et al. 211). Naar schatting is het totale aantal voor een groter gebied van dezelfde orde van grootte 21 of 211 (voor bruinvissen). Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
146118 Finless bruinvissen in het plangebied Q4-west Het plangebied Q4-west ligt in het gebied van hoge dichtheid in maart. In juli was de dichtheid niet hoog, maar werden moeders met kalveren waargenomen. In oktober was de dichtheid iets lager dan in andere gebieden op het Nederlands continentaal plat. Onderstaande figuur 5 geeft een samenvatting van bruinvissen die zijn waargenomen tijdens vliegtuigtellingen bij 21 en 211 (Figuur 6 uit Geelhoed et al. 211). Figuur 6.13 Totale onderzoeksinspanning en alle waarnemingen van dolfijnen (inclusief navigatorwaarnemingen) bij goed of gemiddeld zicht aan ten minste één kant van het vliegtuig (on-track en off-track). Sterretjes geven kalverwaarnemingen aan. (Uit Geelhoed et al., 211) Onderstaande tabel geeft een overzicht van de geschatte dichtheden en aantallen voor de deelregio binnen het plangebied Q4-west (Regio D, voor meer informatie: zie Geelhoed et al., 211) en gemiddelden voor de hele NCP. Tabel 6.5 Dichtheids- en populatieschattingen van bruinvissen in subregio D (inclusief Q4 West) en gemiddelde waarden voor NCP (informatie van Geelhoed et al. 211). Dichtheid (aantal dieren/km2) D (gebied, inclusief Q4 west) Dichtheid (aantal dieren/km2 NCP aantal dieren D Q4west aantal dieren NCP juli 21.484 (,28-1,56),438(,236-, 93) 198 ( ) ( ) oktober/november 21.398( ),55 (,271-,994) 834( ) ( ) maart 211 1.174( ) 1.441 (,83-2.786) (85572 ( ) 7126 Milieu-impact van offshore windparken Evaluatie Q4 West
147119 Zeehonden Er zijn twee soorten zeehonden in de Nederlandse wateren. Zeehond (Phoca vitulina) en grijze zeehond (Halichoerus grypus). Gewone en grijze zeehonden worden genoemd in bijlagen 2 en 4 van de Habitatrichtlijn. Sinds 1988 zijn beide soorten, met uitzondering van virusuitbraken in 1988 en 22, exponentieel gegroeid in de Nederlandse wateren. Figuur 7 toont de zeehondenpopulaties in de Waddenzee, de Zeeuwse en de Zuid-Hollandse delta. Figuur 6.14 Zeehondenpopulaties in de Waddenzeedelta's, Zeeland en Zuid-Holland op basis van jaarlijkse grijze en gewone zeehondenpopulaties in de Waddenzeedelta's, Zeeland en Zuid-Holland (Bron: Wageningen IMARES (WUR) en RWS/provincie Zeeland, 211) . Het Waddengebied is het belangrijkste leefgebied voor gewone en grijze zeehonden in Nederland. Voor 198 waren er bijna geen grijze zeehonden in Nederland. Sindsdien is het gebied herbevolkt en is het aantal toegenomen. In het jaar 211 werden 2388 vliegtuigvluchten geregistreerd. Het aantal gewone zeehonden aan boord van vliegtuigen varieerde van 23 dieren in de 22 jaar na de virusuitbraak tot 68 in 212 (Galatius et al., 212). Historisch gezien is de delta ook een belangrijke zeehondenhabitat geweest. Ongeveer 1/3 van de gewone zeehonden wordt daar gevonden. Na eeuwen van intensieve jacht waren ze echter bijna verdwenen. De laatste tijd is de zeehondenpopulatie in de delta weer toegenomen. Vergeleken met de aantallen in het Waddengebied zijn de aantallen veel kleiner; ongeveer 211 gewone zeehonden in 21 jaar en 382 grijze zeehonden in 21 jaar. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
14812 In de delta worden verschillende welpen geboren. Bovendien is het sterftecijfer hoog. De bevolkingsgroei kan worden verklaard door import uit andere regio's, zoals het Waddengebied of de Britse koloniën. Gewone zeehonden Gewone zeehonden brengen het grootste deel van hun tijd op zee door, waar ze eten, paren, migreren en soms zelfs slapen. Het voedt zich voornamelijk met bodemvissen, waaronder veel soorten bot. Voor het afstoffen (mei-juli), rui (in de zomer) en rust gebruiken dieren droogplanken. In de jaren negentig werden satellietlanceerders ontwikkeld die klein genoeg waren om te worden gebruikt voor onderzoek naar gewone zeehonden. Dit experiment is beschreven door Brasseur et al. (24). Het blijkt dat de zeehonden niet beperkt zijn tot tientallen kilometers rond de ligplaats, en soms meer dan 2 kilometer de zee op gaan om naar de ligplaats 3 kilometer verderop te gaan. Lindeboom et al. (25) legden het eerste diffusiemodel uit dat was geconstrueerd met gegevens van Brasseur et al. (24; zie figuur 6.15 in Lindeboom et al. 25). Dit suggereert dat het potentiële leefgebied van de gewone zeehond het gehele Nederlandse continentale plat beslaat, maar aangezien de dieren samenkomen op zandbanken in de Waddenzee en deltagebieden, kunnen er hogere concentraties zeehonden zijn in deze kustgebieden, terwijl de milieueffecten in de hoge zeeën zijn verder weg Evaluatie offshore windpark Q4 West
149121 Figuur 6.16 toont een geactualiseerde versie van het model op basis van gebiedskenmerken en vliegtuignummers (Brasseur 212). Figuur 6.15 Berekening van de kans op aanwezigheid van zeehonden op basis van het zwemgedrag van 7 gemerkte zeehonden (Lindeboom et al., 25 MER Offshore Windpark Q4 West 7126
150122 Figuur 6.16 Voorspellingsmodel van zeehondendichtheid op basis van verschillende omgevingskenmerken in combinatie met het aantal vliegtuigen (zwarte stippen zijn remlocaties) 8. Gewone zeehonden komen vooral van december tot februari voor aan de noord- en zuidkust van Nederland (Platteeuw et dr. 2018). , 1994) Vermoed wordt dat zeehonden vooral tijdens koude winters de Waddenzee verruilen voor kustgebieden. Zeehonden kunnen de Nederlandse kustwateren gebruiken als foerageergebied en/of als trekroute tussen de Waddenzee en de Wodelta. Tijdens de maanden van afkalven en vervellen blijven ze meestal dicht bij hun leefgebied. Grijze zeehonden Deze dieren maken vaak gebruik van de wadden. Ze blijven echter meestal in kustwateren, waar ze zich voeden. Op basis van de analyse van ontlasting (Brasseur et al. 28) werd vastgesteld dat grijze zeehonden in kustgebieden zich vooral voeden met verschillende bodemvissen, vooral bot in het voorjaar en bot in het najaar. 8 Uit: Habitatvoorkeuren van gewone zeehonden voor de Nederlandse kust: Analyse en effectbeoordeling van offshore windparken, Sophie Brasseur et al., Rapport: OWEZ R 252 T, Milieueffectrapportage van offshore windparken Q4 West
151123 Voor voortplanting (november-februari) en rui (maart-april) is het dier afhankelijk van permanent droge vlaktes, stranden en zandduinen. Jongeren kunnen niet direct na de geboorte zwemmen. Grijze zeehonden zijn vooral in de zomer (juli-augustus) en winter (december-februari) langs de kust te zien. Ook werden zenders op grijze zeehonden bestudeerd. Tussen de 25e en 28e werden in totaal 29 grijze zeehonden voorzien van zenders. Deze gegevens suggereren dat grijze zeehonden overal langs de Nederlandse kust voorkomen, maar ook grote afstanden kunnen afleggen. Natura 2-gebieden en instandhoudingsdoelstellingen Tabel 6.6 geeft de instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding weer van de niet-huidige bruinvissen, gewone beren en grijze zeehonden. Voor zeehonden bevatten de naamgevingsbesluiten van Voordelt, Oosterschelde en Westerschelde & Saeftinghe specifieke instandhoudingsdoelstellingen ter verbetering van de habitatkwaliteit (toenemen van stille plekken) voor de populaties in de 2 bemonsteringsgebieden. De instandhoudingsdoelstellingen hebben betrekking op de andere twee gebieden. Er zijn doelen gesteld voor het behoud van grijze zeehonden in de Waddenzee, de Noordzeekust, de Voordelta en de Vlakte van de Raan. In alle gevallen omvat dit de doelstellingen van behoud van habitatomvang en -kwaliteit. De staat van instandhouding van de niet-levende bruinvis is matig ongunstig. Een gunstige instandhoudingssituatie wordt gedefinieerd als: Herstel van broedende dolfijnenpopulaties langs de gehele Nederlandse kust (inclusief de delta) is noodzakelijk voor een gunstige instandhoudingssituatie. Het is belangrijk om de sterfte in visnetten te verminderen. In het kustgebied van de Noordzee en de Vlakte van de Raan zijn de volgende instandhoudingsdoelen voorgesteld: behoud van habitatomvang en verbetering van habitatkwaliteit om populatieaantallen op peil te houden. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
152124 Tabel 6.6 Zeezoogdieren en Natura 2-gebieden met bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen en staat van instandhouding beschouwd in het kader van deze PB. Soort Natura 2-gebied Instandhoudingsdoel Staat van instandhouding Bruinvis Omvang van instandhouding en verbetering van habitatkwaliteit van de populatie in het kustgebied van de Noordzee Kustgebied van zeehonden Voordelta zeehonden Vlakte van de Raan Schaal van instandhouding en verbetering van habitat kwaliteit voor populatiebehoud Schaal en kwaliteit leefgebied behouden voor populatie-uitbreiding Habitatbehoud omvang en kwaliteit om populatiebehoud te realiseren Minimaal 2 individuen in de delta om habitatgrootte en -kwaliteit te behouden ter bescherming van de populatie Behoud van omvang en verbetering van habitatkwaliteit voor regionale populatie-uitbreiding en habitatkwaliteit voor minimaal 2 individuen in de delta behouden Behoud populatie Behoud Habitatomvang en kwaliteit populatie Behoud populatiegrootte en habitatkwaliteit Doelstelling van 25 exemplaren in Nederlandse wateren niet gehaald Vanwege laag geboortecijfer Kleine deltapopulaties zijn niet zelfregulerend voldoende Gunstig maar noodzakelijk Merk op dat kleine deltapopulaties niet zelfvoorzienend zijn door lage geboortecijfers. Habitat Matig ongunstig Habitat Matig ongunstig Habitat Matig ongunstig Habitat Matig ongunstig Met of zonder de functie van landbouwgebied 7126 Milieueffectrapportage Windenergie-installatie op zee Q4 Zapad
153Effectbeschrijving In deze paragraaf wordt het effect beschreven van het windpark op bodemfauna (6.3.1), vissen (6.3.2) en zeezoogdieren (6.3.3) en/of sloop tijdens aanleg, exploitatie en/of sloop. geluid en/of trillingen die de aanwezige bodemfauna kunnen aantasten. Hieronder vallen bijvoorbeeld heiwerkzaamheden voor het plaatsen van monopiles, het opvullen van grind rond de funderingen van monopiles (ter bescherming tegen krassen), werkzaamheden gerelateerd aan het realiseren van kabeltracés (trillen en/of graven), onderhoudswerkzaamheden en trillingen van turbines in gebruik. Op de 27e is tijdens de aanleg van 36 individuele palen in het OWEZ een bijzonder geluidsonderzoek uitgevoerd. Het geluidsniveau varieerde van 242 tot 249 decibel, wat vergelijkbaar is met het geluid van zware luchtkanonnen die gebruikt worden voor seismologisch onderzoek (Haan et al., 27). Voor zover bekend zijn er geen studies uitgevoerd naar de directe effecten van geluid en/of trillingen op de bodemfauna, maar er worden geen blijvende negatieve effecten verwacht tijdens aanleg en exploitatie. Studies uitgevoerd enkele maanden nadat de OWEZ was bereikt, toonden aan dat de OWEZ geen effect had op de rekrutering van tweekleppige dieren (Bergman, 21) en/of macrobenthische soortendichtheid (Daan et al., 29). De soortensamenstelling van rekruten in de OWEZ en omliggende referentiegebieden bleek gerelateerd te zijn aan slibgehalte en waterdiepte, onafhankelijk van de aanwezigheid van de OWEZ (Lindeboom et al., 211), en macrobenthosdichtheden in de OWEZ varieerden van minimaal 5 in zes referentiegebieden (Daan et al., 29). Er wordt niet aangenomen dat de geluids- en/of trillingsniveaus hoger of ernstiger zullen zijn tijdens de ontmanteling dan tijdens de bouw, maar de effecten zijn momenteel moeilijk in te schatten omdat ze afhankelijk zijn van toekomstige onderzeese gemeenschappen. Het alternatief met 7 turbines vergt meer en langere heitijd dan het alternatief met 4 turbines, maar er is geen reden om aan te nemen dat de impact van geluid en/of trillingen op de bodemfauna voor beide alternatieven anders zou zijn. Geluid en/of trillingen zullen naar verwachting geen blijvende effecten hebben op de bodemfauna tijdens de bouw en het gebruik. Geluid en/of trillingen zullen naar verwachting gedurende enkele maanden na aanleg geen merkbaar effect hebben op de rekrutering van tweekleppigen en rekruteringssoorten en/of macrobenthische soortendichtheid en/of soortensamenstelling. Effecten tijdens degradatie hangen af van de op dat moment aanwezige benthische gemeenschappen. Langetermijneffecten zijn niet bekend. Bedrijfsgeluid is niet vergelijkbaar met stapelgeluid: andere frequenties en veel lager bronvermogen. 2. Effecten van bodemberoering tijdens aanleg, exploitatie en/of sloop Activiteiten die geluid en/of trillingen veroorzaken (zie vorige paragraaf) houden vaak ook bodemberoering in, wat kan leiden tot vertroebeling en/of begraving van bodemfauna. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
154126 Deze effecten zijn echter zeer plaatselijk en tijdelijk, en de bodemfauna is over het algemeen goed aangepast aan tijdelijke verstoringen. Er worden geen blijvende effecten op de bodemfauna verwacht. Dit wordt ondersteund door de hierboven beschreven onderzoeken, die enkele maanden nadat de OWEZ was bereikt geen effecten op de rekrutering van tweekleppige dieren en/of macrobenthische soortendichtheid aantoonden. Het alternatief met 7 turbines zou leiden tot meer bodemberoering (meer kabels en meer palen voor palen) dan het alternatief met 4 turbines, maar er is geen reden om aan te nemen dat vertroebelingseffecten op de bodemfauna zullen optreden. De alternatieven voor deze twee zijn verschillend. Hoewel een inzet met 7 turbines de zeebodem meer zou verstoren dan een inzet met 4 turbines, wordt niet verwacht dat geen van beide opties een blijvend effect zal hebben op de bodemfauna. 3. Effect van de aanwezigheid van harde constructies Door het plaatsen van monopiles en het aanbrengen van grind wordt de bodemfauna begraven op en in zachte zandbodems, maar ontstaan op deze plaatsen nieuwe harde substraten, nieuwe bodemorganismen zullen zich op deze plaatsen vestigen. De bodemgemeenschappen die deze harde structuren bewonen, verschillen van de soorten van de omliggende bodemgemeenschappen van zachte zandgronden, waardoor de biodiversiteit van de bodemfauna in het plangebied zal toenemen. De oppervlakte van de zachte basis die verloren gaat door de realisatie van 7 turbines is: 7(turbine) x 3,14*2,1 2 (oppervlak van 1 monopile: πr 2 ) = 969m 2; voor 4 grote turbines is dat 4(turbine) x 3,14* 3 2 = 113 m 2 . De nieuwe oppervlakte van de verharding in de vorm van een monopile, die bereikt wordt door het plaatsen van 7 turbines, is: 7 x omtrek van de monopile x 22,5 (gemiddelde waterdiepte) = 2.771 m2, voor 4 grote turbines is dat m2 . Daarnaast heeft elke monopile een harde basis in de vorm van een grindring (diameter 25 m) rondom de basis van de monopile. Daardoor krijgen de nieuwe benthische gemeenschappen met harde bodem een groter gebied dan de oorspronkelijke benthische gemeenschappen met zachte bodem. In het OWEZ is gedurende de eerste vijf jaar na oplevering de groei op vast substraat gevolgd. In die vijf jaar zijn er geen organismen uit de harde structuur verwijderd als onderdeel van onderhoudswerkzaamheden. Tussen de 28 en 211 duikers verzamelden monsters van drie turbine- en monopile-ruïnes (vijf verschillende diepten) en registreerden de aanwezige benthische gemeenschappen. De resultaten zijn beschreven in Bouma & Lengkeek (29) en Bouma & Lengkeek (212), de belangrijkste resultaten kunnen als volgt worden samengevat: In totaal werden 55 verschillende bentische soorten aangetroffen op geïntroduceerde harde substraten, waaronder 9 niet-inheemse soorten Intertidal de groei wordt over het algemeen gekenmerkt door de aanwezigheid van groene algen, kokkels, oesters en jonge mosselen. Van de intergetijdenzone tot een diepte van ongeveer 1-12 m is de groei zeer sporadisch, maar over het algemeen is de monopile bedekt met een dikke laag mosselen 7126 MER Offshore Windpark Q4 West
155Er zijn 127 soorten mosselen gekarakteriseerd, zoals zeeanemonen, kleine schaaldieren, krabben, zeesterren en diverse wormen. Van een diepte van 1-12m tot aan de zeebodem (ca. 15-2m) zijn er bijna geen mosselen, meestal kleine garnalen, zeegloed, zeegloed en plaatsen vol mondwaterbuizen. Zeeanjers, kleine krabben, zeesterren en zeekantgordijnen worden meestal op wrakken gevonden. In september 211 is de totale dichtheid van organismen op de monopile gedurende de onderzoeksperiode toegenomen tot 28 per vierkante meter, met als belangrijkste soorten kleine krabben (ongeveer 22 per vierkante meter), zeeprikken (ongeveer 1), diverse wormen (ongeveer 5 per vierkante meter) en zeesterren (ongeveer 13 per vierkante meter). De totale biomassa van monopyle-organismen varieerde van ongeveer 45 g tot 1,4 g droog gewicht zonder as, waarbij tweekleppigen en zeeanemonen het meest bijdroegen aan de totale biomassa (respectievelijk 83% en 7%). De dichtheid van zeeanjers en andere vuurvliegjes op het grind bereikte ongeveer 2,5 per vierkante meter, en gewone zeesterren met een dichtheid van ongeveer 18 per vierkante meter. Kanten gordijnen gemaakt van kleine krabben hebben een bedekking van respectievelijk 3-5% en 6-1%. Op de monopile in de OWEZ zijn ook enkele platte oesters aangetroffen, een soort die voorkomt op OSPAR's lijst met bedreigde en/of afnemende soorten. Nieuwe hardsubstraatgemeenschappen kunnen een belangrijke voedselbron zijn voor andere soortengroepen, zoals vissen en vogels. Het alternatief met 7 turbines realiseert een groter areaal hard substraat dan het alternatief met 4 turbines, dus de totale biomassa van dit alternatief zal hoger zijn. Het gaat er ook van uit dat het vuil op de turbine niet regelmatig wordt schoongemaakt. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
156128 Figuur 6.17 OWEZ Foto van sommige soorten die groeien op harde structuren (verhoogde biodiversiteit) kunnen op hun beurt een belangrijke voedselbron zijn voor andere soortengroepen zoals vissen en vogels. Het alternatief met 7 turbines realiseert een groter areaal hard substraat dan het alternatief met 4 turbines, dus de totale dichtheid en biomassa van dit alternatief zal hoger zijn. 4. Gevolgen van het verbieden van windparken om activiteiten op de zeebodem te verstoren Q4 Na de voltooiing van het West Windpark werden activiteiten zoals vissen en zandwinning in het park verboden om activiteiten op de zeebodem te verstoren. Hierdoor wordt de bodem minder verstoord, wat op termijn een positief effect kan hebben op langlevende soorten in de bodem. Resultaten van macrobenthosmonsters genomen in het OWEZ en zes referentiegebieden vijf jaar na de aanleg van het park (februari 211) konden dit effect echter (nog) niet aantonen (Bergman et al., 212). Er is geen verschil tussen de verschillende varianten, aangezien het totale oppervlak waarop de turbines worden geplaatst en de grootte van het beschermde gebied gelijk zijn. Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
157Effecten van kabels Elektromagnetische velden die door kabels worden opgewekt, kunnen negatieve effecten hebben op bodemdieren op meters afstand. Voor zover wij weten, zijn dergelijke effecten echter nooit aangetoond en als ze zouden optreden, zouden ze zeer beperkt zijn. Er werd geen groot verschil in prestatie verwacht tussen de twee alternatieve kabelroutes, aangezien de lengtes van de twee routes slechts 5,9 km verschilden (33,7 km voor de verwachte route en 27,7 km voor de alternatieve route) en er geen aanwijzingen waren dat de bentische biota maakt onderscheid tussen twee trajecten. ze verschillen van land tot land (zie hoofdstukken huidige status en autonome ontwikkeling). Tabel 6.7 Samenvatting benthosbeoordeling 1. Geluid en/of 2. Bodem 3. Aanwezigheid 4. Verboden 5. Kabeltrillingen door grondhardheid tijdens constructie, constructie, exploitatie en/of windmolenparkactiviteiten die constructies en/of sloop of sloop geen invloed op de toegenomen biodiversiteit. Geen vestiging van nieuwe korte termijn (5 vaste) aanwervingen (alleen zacht substraat) Geen impact op constructie en ontwikkeling ongeacht het gekozen alternatief Geen permanente impact op constructie en ontwikkeling ongeacht het gekozen alternatief. Verwijdering van harde substraatorganismen, ongeacht Alternatief 1 +/++ Alternatief 2 + Nvt () jaar), kan op lange termijn positieve effecten hebben op langlevende soorten () Impact, ongeacht alternatieven () Biomassadichtheid met ( ) Hangt af van hogere dichtheid en biomassa van toekomstige benthische biomen en meer turbines 1: +/++ alternatief. 2: + Beschermde soorten () kunnen platte oesters bouwen ongeacht Alt. Geen effect. 1: +/++ vervangt Alt. 2:+ () Effecten op vissen 1. Effecten van geluid en/of trillingen tijdens aanleg, exploitatie en/of sloop Resultaten van demersale en pelagische vismonsters genomen jaren vóór de aanleg van OWEZ (23/24; Tien et al., 24) , 1 jaar na aanleg (27 april; Ybema et al., 29) en 5 jaar na aanleg (Hal et al., 212) geen significante invloed op de aanwezigheid van vissen in het park en de omliggende gebieden. Referentiegebied (Hal et al., 212). De lengtes van twee pelagische soorten (mus en ansjovis) in het park waren iets langer dan in het referentiegebied (Hall et al., 212). Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
15813 Binnen in het park zijn in mindere mate enkele merkbare effecten zichtbaar. Er zit veel vis rond de monopile, voornamelijk horsmakreel, vooral in de zomer. Daarnaast werden meer kabeljauw, Noordzeekrabben, Amerikaanse dikkop-elritsen, (groene) bullfish en pitfish aangetroffen op rotsen ter bescherming tegen ontworteling langs de monopile (Hall et al., 212). In de monopile werden daarentegen minder tong, bot, bot en kabeljauw aangetroffen (Hal et al., 212). Tijdens de aanleg zijn er geen vismonsters genomen in het OWEZ. Dit maakt het moeilijk om conclusies te trekken over bijvoorbeeld de mogelijke impact van mijnbouwactiviteiten. Mogelijke effecten zijn tijdelijk of blijvend gehoorverlies, inwendige bloedingen, orgaanschade en/of scheuren van de zwemblaas (onmiddellijke dood) (Grontmij, 211). In verschillende onderzoeken zijn de effecten beschreven van de bouwfase van het windpark, met name heiwerk, op vissen. In de kousstudie in Zuid-Californië werden de effecten op vissen in een experimentele setting bestudeerd door vissen op verschillende afstanden bloot te stellen aan het geluid veroorzaakt door kousactiviteit (Caltrans, 24 in: Hastings & Popper, 25). Op een afstand van 12 m van de bron leidt dit tot de onmiddellijke dood van de vissen. De vissen werden gevonden op een afstand van maximaal 1 km en hun verwondingen hadden hen in korte tijd kunnen doden. Gedeeltelijk op basis van deze waarnemingen heeft de Amerikaanse Fisheries Hydroacoustics Working Group (FHWG) drempels vastgesteld voor tijdelijke gehoorbeschadiging en 183 db 1 re µpa 2 voorgesteld (Oestman et al., 29). Kastelein et al. (28) berekenden de volgende afstanden (maximaal breedbandgeluidsniveau van 172 db re 1 μPa 2 s gemeten op 1 km) uit metingen tijdens de aanleg van het Prinses Amaliawindpark: Het heien begon in een straal van 15 m kan letsel veroorzaken (gebaseerd op een drempelwaarde van SEL 187 db 1 re µPa 2 s); er kan een tijdelijke verhoging van de gehoordrempel (TTS) zijn op een afstand van 6 km van de geluidsbron (gebaseerd op de drempel van SEL 155 dB 1 re µPa 2 s) s); de vis begint wanneer hij tientallen kilometers verwijderd is van het verzamelpunt. Het is niet duidelijk of dit er ook toe zal leiden dat mensen het gebied gaan mijden. Op basis van stakingsafstanden berekend door Kastelein et al. (28), vormen gebieden die waarschijnlijk fysieke schade zullen oplopen en TTS respectievelijk << 0,1% en 0,2% van de totale vishabitat in zuidelijk Zuid-Amerika in het NCP-in. Aangezien de visdichtheid in en rond het studiegebied gemiddeld was (Lindeboom et al., 25), en het verspreidingsgebied van de daar voorkomende vissoorten (ten minste) de gehele Noordzee beslaat (zie bijv. Asjes et al. ., 24 ), om het effect van populatieniveau uit te sluiten. Verder treden er tijdens de pilotinstallatiefase (circa 4 maanden) circa 2 uur per 24 uur (= circa 8% van de tijd) effecten op. Een recente publicatie toonde aan dat vissen geen schade ondervinden van zeer hoge niveaus van impulsgeluid dat overeenkomt met heien (Halvorsen et al., 212) Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West
159131 Bij een cumulatieve SEL van 216 dB re 1 µPa 2 s werd geen effect gevonden voor vissen zonder zwemblaas. Vissen met zwemblazen worden gevoeliger, maar het is ook aangetoond dat deze vissen (meerdere soorten) zonder enige schade kunnen worden blootgesteld aan een cumulatieve SEL van ongeveer 27 db re 1 µPa 2 s. Een recent laboratoriumonderzoek van larven uit drie verschillende stadia van de ontwikkeling van de tong, blootgesteld aan verschillende niveaus en duur van opeenhopingsgeluid, toonde echter geen significant effect aan, zelfs niet bij blootstelling aan een geluidsniveau van 26 dB, gelijk aan 1 puls. 1 m van een typische heiplaats in de Noordzee (Bolle et al., 211). De onderzoekers concludeerden dat hun gegevens niet zonder meer kunnen worden geëxtrapoleerd naar vislarven in het algemeen en dat de effecten van accumulatie op vislarven soortafhankelijk kunnen zijn. Houd rekening met de grootte van het leefgebied van de vissen en de beperkte omvang van eventuele effecten (tot een maximale afstand van 1 km van de installatieplaats). Bij de respectieve beoordelingen in bijlage 12 van dit MER is grotendeels rekening gehouden met de invloed van uitzet via broedgebieden zoals de Waddenzee op eventuele larvale sterfte bij vogels en zeezoogdieren. Zie deze bijlage voor een bespreking van deze effecten. Eventuele effecten op vissen en vislarven zullen bij het alternatief met 7 turbines langer aanwezig zijn omdat er meer heipalen moeten worden geheid dan bij het alternatief met 4 turbines. Volgens de OWEZ-studie wordt er in de eerste vijf jaar na aanleg van Q4 west geen significante impact verwacht op de bredere benthische en/of pelagische visgemeenschappen in en rond het park. De langetermijneffecten zijn echter onbekend. Op kleinere schaal binnen het park wordt een toename verwacht van vissoorten (kabeljauw, krab, dikkopkarper, (groene) stier en pitvis, bot, bot en kabeljauw), die mogelijk minder vaak voorkomen in de buurt van de turbines. 2. Effecten van bodemberoering tijdens aanleg, exploitatie en/of ontmanteling Vissen kunnen het gebied tijdelijk mijden wanneer de zeebodem wordt verstoord, maar er worden geen blijvende effecten verwacht aangezien alle effecten (zoals vertroebeling) tijdelijk en plaatselijk zijn. Dit wordt ondersteund door de bovengenoemde studies waarin er enkele maanden na het bereiken van de OWEZ geen significante negatieve effecten waren op demersale of pelagische vissoorten. Het alternatief met 7 turbines zou meer bodemberoering veroorzaken dan het alternatief met 4 turbines, maar er is geen reden om aan te nemen dat het effect van vertroebeling op vissen verschillend is voor de twee alternatieven. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
160132 Hoewel de installatie van 7 turbines de zeebodem meer zou verstoren dan de installatie van 4 turbines, wordt van geen van beide opties een blijvend effect op de bodemfauna verwacht. 3. De invloed van de aanwezigheid van harde structuren DIDSON (dual frequency identification sonar) technologie laat zien dat de dichtheid van vissen binnen een straal van 15-2 meter van OWEZ single stack significant hoger is dan die van andere windparken in de zomer op 21 grotere ) (couperus et al., 21). De vangst met de hengel bestond voornamelijk uit makreel en horsmakreel (lengte cm) en jonge kabeljauw (lengte 3-55 cm), maar de aanwezigheid van haring rond de monopiles kan niet worden uitgesloten (Couperus et al., 21; Hal et al., 212 ) Kabeljauw aangetrokken door de starre constructie, wat ook blijkt uit de netvisserij bij de OWEZ-monopiles. In feite was de kabeljauwdichtheid rond de monopiles aanzienlijk hoger dan elders in het park (Hall et al., 212). Naast de genoemde soorten zijn er ook in grote aantallen boorders aangetroffen rond monopiles in de OWEZ (Bouma et al., 29) en Belgische windparken (tot 3 per turbine Reubens et al., 211). Vissen kunnen harde structuren gebruiken als schuilplaats en nieuwe benthische gemeenschappen als voedselbronnen. Het alternatief met 7 turbines krijgt steviger grond dan het alternatief met 4 turbines, waardoor dit alternatief meer beschutting en voedsel biedt. Dit leidt tot een toename van het absolute aantal vissen in toekomstige parken. Ook kan de biodiversiteit toenemen doordat bepaalde vissoorten aangetrokken kunnen worden door harde structuren. De visdichtheid rond de westelijke monopile Q4 zal aanzienlijk hoger zijn dan het omliggende referentiegebied, met name makreel, makreel, meerval, kabeljauw en mogelijk haring. Als er meer turbines worden gebouwd, zal er meer beschutting en meer voedsel worden geboden, waardoor hopelijk het absolute aantal vissen in het geplande gebied zal toenemen. 4. Gevolgen visserijverbod windpark Q4 Na oplevering van windpark West zijn visserijactiviteiten in het windpark niet meer toegestaan. Dit biedt bescherming aan de vissen in het park. Uit een studie die ongeveer 4 jonge kabeljauwen (22-46 cm) en 4 tongen in de OWEZ tagde, bleek dat 55% van de jonge kabeljauw weken of maanden in het park bleef, terwijl 15% de hele onderzoeksperiode in het park bleef. periode varieerde van 8 jaar tot 9 maanden in het park (Winter et al., 21). Bij een offshore windmolenpark in België toonde een gelijkaardige studie ook aan dat jonge kabeljauw een aanzienlijke hoeveelheid tijd op het park doorbracht (Reubens et al., 211). Beide studies concludeerden dat windparken kunnen dienen als kabeljauwkwekerijen. Gelabelde zolen in de OWEZ konden dit effect niet aantonen (Winter et al., 21). Het alternatief met 7 turbines krijgt steviger grond dan het alternatief met 4 turbines, waardoor dit alternatief meer beschutting en voedsel biedt. Dit kan leiden tot een toename van het absolute aantal vissen, inclusief kabeljauw, in toekomstige windparken. Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
161133 Omdat ten westen van Q4 niet gevist mag worden, ontstaat er een gebied waar kabeljauw kan groeien zonder te vissen. Studies van gemarkeerde kabeljauw uitgevoerd bij OWEZ en Belgische offshore windparken hebben aangetoond dat onrijpe kabeljauw lange tijd op kwekerijen blijft. Het is niet duidelijk of de kabeljauw uiteindelijk het park uitzwom. 5. Effecten van kabels Elektromagnetische velden die door kabels worden gegenereerd, kunnen bij sommige kraakbeenvissen op afstanden tot enkele meters een negatieve invloed hebben op de detectie van prooien (Gill, 25). Experimenten met kraakbeenvissen leverden echter geen volledig consistente resultaten op. Sommige vissen lijken aangetrokken te worden tot afstanden van enkele meters, terwijl andere soorten elektromagnetische velden afstoten (Gill, 28). Ongeacht het gekozen alternatief voor kabelgeleiding, wordt niet verwacht dat de aanwezigheid van de kabel een significant negatief effect zal hebben. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
162134 Tabel 6.8 Samenvatting visdichtheidsmeting Biomassa 4. Verbod op bodemberoering in windparken Het is duidelijk dat meer turbines meer heiwerk betekent. 4 maanden na aanleg worden geen significante effecten verwacht () 2. Bodemverstoring tijdens aanleg, exploitatie en/of sloop Tijdens aanleg en exploitatie kunnen tijdelijke effecten (vermijdingsgedrag) optreden, maar ongeacht de gekozen alternatieven worden geen blijvende effecten verwacht. Het effect van ontmanteling is afhankelijk van toekomstige visbestanden en alternatieven. () 3. Aanwezigheid van harde structuren Op lange termijn kan er een toename zijn door het verschijnen van vissen die op harde structuren leven. (+/+) Toegevoegd makreel, horsmakreel, kabeljauw en kabeljauw, vooral haring rond monopiles. (+/) Potentieel meer soorten (zie Biodiversiteit) (+/+) Toename kabeljauw (+) Toename omdat vissen niet is toegestaan. (+) Geen impact, ongeacht het alternatief ( ) Positieve impact op kabeljauw (+) 5. Kabel Geen blijvende significante impact ( ) op zeezoogdieren ongeacht het gekozen alternatief Soortafbakening en effecten Door aanleg en latere ontwikkeling en onderhoud van het windpark kunnen er effecten zijn op het gedrag en/of de toestand van zeezoogdieren in de Noordzee. Zoals gezegd vallen hier ook zeehonden en bruinvissen onder. Het voorkomen van andere soorten in het plangebied is zeer incidenteel en daarom is het onwaarschijnlijk dat de bouw, exploitatie of verwijdering van het Q4 West Windpark een significante impact zal hebben op deze soorten. De belangrijkste verwachte effecten zijn directe of indirecte gevolgen van onderwatergeluid veroorzaakt door verschillende activiteiten. De aard en het niveau van onderwatergeluid varieert van activiteit tot activiteit en is variabel binnen activiteiten. Daarna volgt een algemene beschrijving van de (mogelijke) effecten van onderwatergeluid op zeehonden en dolfijnen, gevolgd door een bespreking van de effecten op verschillende typen vaartuigen tijdens het heien en bouwen, alsmede de effecten van draaiende windturbines en onderhoudsvaartuigen tijdens de operationele fase. Ook wordt kort ingegaan op de implicaties van het leggen van kabels voor windparken en de mogelijke implicaties van de ontmantelingsfase. Effecten van onderwatergeluid op zeezoogdieren Onderwatergeluid kan het leven in zee op verschillende manieren beïnvloeden, afhankelijk van het geluidsdrukniveau en de frequentie (bijv. Richardson et al., 1995; Kastelein et al., 7126 Environmental Impact Assessment Offshore Wind Farm Q4 West
163135 28). In de literatuur wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen gebieden die door geluid worden beïnvloed, van gebieden waar het geluid wel wordt gehoord maar het dier niet reageert, tot gebieden waar ernstig lichamelijk letsel of de dood optreedt. Daar tussenin ligt de zone van invloed op het gedrag, waar het dier afstand neemt van of aangetrokken wordt door het geluid, en de zone waar de gehoordrempel tijdelijk of permanent wordt verhoogd (TTS = Temporary Threshold Shift en PTS = Permanent Threshold Shift). Ook kan maskeren voor sommige dieren werken. In dit geval hebben onnatuurlijke geluiden een vergelijkbaar frequentiebereik en dezelfde luidheid als geluiden van dieren of hun prooi. Dit maakt het vooral moeilijk voor dieren die echolocatie gebruiken om prooien te volgen, zoals dolfijnen. Voor geluid van bouwwerkzaamheden en de aanwezigheid van windparken werkt dit niet omdat dit geluid relatief laagfrequent is (gecentreerd onder 1 kHz) en niet overlapt met de zeer hoogfrequente vocalisaties die bruinvissen rond 12 kHz gebruiken. Dit is ook het frequentiegebied waarin bruinvissen het meest gehoorgevoelig zijn (zie figuur 6.18). Voor zeehonden kan laagfrequent geluid belangrijker zijn. Om prooien te vinden, gebruiken ze hun snorharen, evenals gehoor en zicht. Het is mogelijk dat zeehonden laagfrequente geluiden van vissen kunnen horen. Vissen, de prooi van zeezoogdieren, zijn ook gevoelig voor onderwatergeluid. In tegenstelling tot zoogdieren hebben vissen echter geen uitwendige gehoororganen. Vissen kunnen geluid in de vorm van een drukverschil onder water op verschillende manieren waarnemen (Thomsen et al., 26): Het zijlijnsysteem, dat laagfrequente geluiden detecteert dicht bij de geluidsbron (zoals de langzame stroming van water langs het lichaam). Voor het geluid van de windturbine is deze vorm van horen echter niet belangrijk; het geluidsveld kan alleen zeer dicht bij de geluidsbron worden waargenomen. Het binnenoor (met de zogenaamde gehoorstenen) reageert van nature op beweging. Een vis neemt geluid waar via zijn lichaam, dat wordt getriggerd door kleine veranderingen in de geluidsdruk en/of drukveranderingen in de zwemblaas, die al dan niet via gespecialiseerde structuren worden doorgegeven aan de gehoororganen. Bij vissen wordt onderscheid gemaakt tussen audiciens (ook soorten met relatief lage gehoordrempels en hoge gevoeligheid voor geluid) en audiciens. Auditieve generalisten omvatten soorten die geen zwemblaas of gespecialiseerde structuren hebben voor een efficiënte geluidsoverdracht. De meeste bot, waaronder bot (Limanda limanda), bot (Pleuronectes platessa) en bot (Solea solea), zijn auditieve generalisten. Audiologen worden gekenmerkt door het hebben van een open of gesloten zwemblaas, wat resulteert in een betere geluidsoverdracht dan horende generalisten. Haring (Clupea haargus) en baars (Dicentrarchus labrax) zijn gezonde vertegenwoordigers van respectievelijk open en gesloten zwemblazen. Omdat audiologen zwemblazen hebben, kunnen ze beter horen, maar omdat de zwemblazen gevuld zijn met lucht, zijn ze gevoeliger voor alle schadelijke effecten van onderwatergeluid. Figuur 6.18 geeft gehoordrempels weer voor combinaties van frequentie en geluidsdrukniveau voor gewone zeehonden, bruinvissen en twee representatieve vissoorten (audiogram). De grafiek toont de hoogste gevoeligheid voor zeezoogdieren. Milieueffectrapportage offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
164De gehoordrempel (db re 1 μpa) van de Pondera Consult 136 ligt in het hogere frequentiebereik: gewone zeehonden horen het beste tussen ongeveer 1 en 3 Hz, terwijl dolfijnen gevoeliger zijn dan zeehonden in hun optimale gehoorbereik, tussen ongeveer 1 en 15 Hz Vissen horen het beste bij veel lagere frequenties, ergens tussen 5 en 1 Hz. Figuur 6.18 Audiogramfrequenties (Hz) voor dolfijnen, gewone zeehonden, grijze zeehonden en twee referentievissen (audiologen en audiologen) Dolfijnen (Kastelein et al., 22) Gewone zeehonden (Mohl, 1968; Kastak & Schusterman, 1998) schar (Chapman & Zand, 1973) haring (Enger, 1967) grijze zeehond (Ridgway & Joyce, 1975) leiden tot zeer hoge geluidsniveaus onder water. Het meest intensieve meetprogramma is uitgevoerd tijdens de bouw van het Prinses Amaliawindpark (de Jong & Ainslie, 212), dat qua onderwatergeluid qua gemiddelde waterdiepte en bodemsamenstelling vergelijkbaar is met het programma van het Nederlands continentaal plat. ter vergelijking met andere windparken. Fundering met een paaldiameter van 4 m en een maximale energie van 8 kJ. Door de manier waarop de meting is opgezet, is het niet direct mogelijk om het bronniveau te bepalen. Op basis van metingen bij het Prinses Amaliawindpark berekende TNO voor windpark Q4 West dat bij het heien van een paal met een diameter van 4,2 m (alternatief 1) de som van de bronniveaus over de frequentieband per inslag van het heien maximaal 223 db re 1 μpa 2 m 2 (zie ook de integrale TNO-notitie in bijlage 14). Op basis van de door de aannemer verstrekte informatie is aangenomen dat de maximale aandrijfenergie 1,2 kJ zou zijn (8 kJ voor de aanleg van het Prinses Amaliawindpark). Voor optie 2 zijn deze waarden: bronniveau maximaal 225 dB re 1 µPa 2 m 2 en maximale impactenergie 19 kJ MER Windpark op zee Q4 West
165137 In het wild waargenomen effecten van heien op bruinvissen en zeehonden Geluid van heiwerkzaamheden is (via horende dieren) op grote afstand van de heiplaats te horen. Verschillende onderzoeken hebben de impact van de aanleg van offshore windparken op het gedrag van dolfijnen en zeehonden in het wild onderzocht. Een onderzoek naar het gedrag van dolfijnen tijdens de bouw van het windmolenpark Horns Rev I toonde aan dat er twee soorten effecten optreden (Tougaard et al., 23): Zichtbare en relatief kortdurende effecten tijdens de installatie van palen, wat suggereert dat ratten in de buurt van de bouwplaats Dolfijnen verminderde vocale activiteiten en verre zijn van het gebied ongeveer 15 km. De gegevens laten geen uitspraak toe over de snelheid waarmee havendolfijnen naar het gebied terugkeren9. Over de daarbij optredende verstoringsafstanden, die uitsluitend het gevolg zijn van heiwerkzaamheden, doet het onderzoek geen uitspraak. Onlangs rapporteerden Lucke (21) en Brandt et al (211) verminderde of afwezige vocale activiteit bij dolfijnen op afstanden van respectievelijk 2 km en 17,8 km. De afname van de vocale activiteit duurde 1 tot 3 dagen na het einde van het werk. Sindsdien is de activiteit in de hele regio volledig hersteld (Brandt et al., 211). Tijdens de aanleg van de parken Alpha Ventus en Thorntonbank werden naast het meten van akoestische activiteit ook dolfijnen geteld door vliegtuigen (Haelters et al., 212). Dit geeft aan dat er op het moment van accumulatie geen bruinvissen zonder vinvissen werden waargenomen op afstanden van respectievelijk meer dan 21 km en 22 km. Geconcludeerd werd dat dolfijnvermijding kan voorkomen bij offshore windparken tot circa 25 km van de heiplaats. Een algemeen verband tussen de karakteristieken van het windpark (waterdiepte, bodemeigenschappen, funderingstype etc.) en de waargenomen vermijdingsafstand kan niet uit de data worden afgeleid. In tegenstelling tot dolfijnen gebruiken zeehonden geen hoogfrequente geluiden. Daarom was het niet mogelijk om continu de activiteit van zeehonden vast te leggen met de methode die wordt gebruikt voor dolfijnen (C-PODS). Wel is het mogelijk om het gedrag van zeehonden die zijn uitgerust met satellietzenders te monitoren, zoals is gebeurd in de studie van het OWEZ-windpark (Brasseur et al., 212). Uit de resultaten van het onderzoek kunnen echter geen conclusies worden getrokken over eventuele gedragsbeïnvloeding tijdens de aanleg van windparken. Uit de resultaten van het onderzoek kon niet worden opgemaakt in welke mate de aanwezigheid van windparken het voedsel- en/of trekgedrag van gewone zeehonden beïnvloedde. Naar verluidt waren zowel voor als na de bouw gemerkte gewone zeehonden te zien in de buurt van het windpark. Op basis van een onderzoek onder gemerkte gewone en grijze zeehonden in Denemarken concludeerden Teilmann et al (26) dat het gebruik van het gebied door zeehonden tijdens de bouw- en exploitatiefase niet anders was dan vóór de bouw van het windpark (Horns Rev). Gelijktijdige visuele waarnemingen van het schip gaven echter aan dat er op de dag van opstuwing geen zeehonden in het windpark waren gezien. Het probleem met gesloten zenderstudies is dat elk effect heel groot zou moeten zijn. 9 Opgemerkt moet worden dat de in dit onderzoek gebruikte methoden het niet mogelijk maakten om kleine maar ecologisch relevante verschillen op te sporen. Het vermogen is te laag: een verschil van 2% kan worden gedetecteerd met 8% zekerheid. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
166Om minstens 138 jaar oud te zijn om ze te kunnen detecteren, moet men, om een voldoende hoog statistisch vermogen te krijgen, een onrealistisch groot aantal punten overdragen. Bijkomende zeehondenbevindingen in verband met de aanleg en aanwezigheid van windparken omvatten waarnemingen van gewone en grijze zeehonden op zandplaten (transportlocaties) in de buurt van windparken. Zo bleek tijdens de bouw van het Nysted-windpark in Denemarken dat er geen directe impact van bouwwerkzaamheden werd waargenomen op de rustgebieden op 3-4 km van het windpark in aanbouw (Edrén et al., 24). In verwante onderzoeken in , echter, het aantal zeehonden in het asiel was aanzienlijk verminderd wanneer verdringing werd uitgevoerd op een locatie op ongeveer 1 km afstand van het asiel. Het was niet mogelijk om de omvang van de reductie te bepalen die is toe te schrijven aan de paalinstallatieactiviteit zelf of de daarmee gepaard gaande geluidsoverlast. In dezelfde studie werd de rol van aanvullende maritieme activiteiten in de regio uitgesloten als een belangrijke factor die de waargenomen afname verklaart. Tijdens de bouw van het windpark Scroby Sands daalde het aantal zeehonden dat op de zandplaat op 2 kilometer van de locatie werd gezien aanzienlijk in vergelijking met twee jaar voor de bouw. De afname kan niet worden toegeschreven aan seizoenseffecten, windrichting of getijden etc. (Skeate et al., 212). Volgens de onderzoekers is deze vermindering waarschijnlijk het gevolg van zeer hoge niveaus van onderwatergeluid in verband met de bouw. De resultaten van het veldonderzoek leverden geen bruikbare informatie op om de omvang en omvang van de impact van onderwatergeluid van de Q4 West-paal op de zeehonden te beoordelen. De beschikbare gegevens hebben voornamelijk betrekking op waarnemingen van zeehonden op nabijgelegen oevers, niet op zeehonden in het water. Berekening van de impact van de Q4 West-paal op gewone dolfijnen en zeehonden Op basis van bovenstaande onderzoeksresultaten kan de impact van het onderwatergeluid veroorzaakt door de aanleg van de Q4-paal niet kwantitatief worden verklaard. Het westelijke veld van zeezoogdieren. Daarom werden de aard en omvang van effecten op bruinvissen en zeehonden (ervan uitgaande dat gewone en grijze zeehonden vergelijkbare reacties vertonen) geschat op basis van theoretische verbanden tussen berekende geluidsniveaus rond windparken en potentiële effecten. Kennis en inzicht in de relatie tussen onderwatergeluid en mogelijke effecten op het leven in zee is sterk gegroeid sinds de publicatie van passende beoordelingen van verschillende offshore windparken in 28 jaar. Zo is er nu nieuw onderzoek beschikbaar om de 12 km en 8 km verstoringscontouren voor bruinvissen en zeehonden te corrigeren die in eerdere respectievelijke beoordelingen zijn berekend. Interferentieafstanden werden bepaald op basis van het audiogram (verschil) van de twee dieren in combinatie met geluidsvoortplantingsberekeningen. Uit experimenteel onderzoek dat de afgelopen jaren is verschenen, blijkt echter, in tegenstelling tot wat op basis van audiogrammen zou worden verwacht (zie figuur 6.18), dat zeehonden minder gevoelig zijn voor onderwatergeluid dan bruinvissen (bijv. SEAMARCO, 211). Daarnaast de ontwikkeling van TNO Vermeerderingsmodel 7126 Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West
167139 Dit maakt betere schattingen van de geluidsverdeling onder water mogelijk dan eerdere overeenkomstige schattingen. Daarom wordt het voor dit milieueffectrapport en bijbehorende beoordeling noodzakelijk geacht om een nieuwe inschatting te hebben van de ruimtelijke omvang van het onderwatergeluid dat kan worden veroorzaakt door offshore palen, op basis van de nieuwste inzichten en rekenmethoden. Dit geldt met name voor mogelijke effecten op dolfijnen en zeehonden in het water. TNO heeft het AQUARIUS-voortplantingsmodel gebruikt om een schatting te maken van de geluidsniveaus onder water en de mogelijke verspreiding ervan als gevolg van heiwerkzaamheden voor de bouw van het offshore windpark Q4 West. De schattingen worden weergegeven in een onderwatergeluidskaart, die de verdeling van geluid van heipalen weergeeft. Dolfijnen en zeehonden bleken vervolgens meer dan vermijdbaar te zijn voor de uitzetdrempels (zie hieronder). Ook werd de mogelijke geluidshinder berekend van niet-levende bruinvissen en zeehonden die met een bepaalde snelheid rond de stortplaats zwemmen. De totale geluidsblootstelling van de dieren is vergeleken met de drempelwaarde waarboven geluid een tijdelijke of blijvende verhoging van de gehoordrempels (TTS en PTS) van dolfijnen en zeehonden kan veroorzaken. Drempels voor het vermijden en optreden van TTS of PTS werden waar mogelijk ontleend aan de meest recente collegiaal getoetste literatuur. Als dit niet mogelijk is of als er meerdere (sterk) verschillende waarden beschikbaar zijn, maakt UNWG11 een keuze op basis van deskundig oordeel. 1 TTS: Tijdelijke Drempelverschuiving PTS: Permanente Drempelverschuiving 11 Begin 213 is op initiatief van Rijkswaterstaat Dienst Noordzee de Werkgroep Onderwatergeluid opgericht. De deelnemers zijn afkomstig van Rijkswaterstaat, TNO, SEAMARCO, IMARES, Arcadis en HWE. Op basis van de laatste onderzoeksinzichten is de taskforce op zoek gegaan naar een breed gedragen onderbouwing voor het beoordelen van de impact van heigeluid op zeezoogdieren. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
16814 Tabel 6.9 vat de criteria en bijbehorende waarden samen die van belang zijn bij het beoordelen van effecten op bruinvissen en zeezoogdieren. Ter onderbouwing van de in de tabel opgenomen waarden wordt verwezen naar de incidentele drempels voor de effecten van onderwatergeluid op zeezoogdieren en de TNO-notitie opgenomen als bijlage 14. Een belangrijke parameter is de snelheid waarmee het dier zich losmaakt van het geluid bron. Ga uit van 3,4 m/s voor bruinvissen en 4,9 m/s voor zeehonden. Deze waarden zijn vastgesteld in de Werkgroep Onderwatergeluid (zie ook TNO-nota in bijlage 14) Milieueffectrapportage Windenergie op zee Q4 West
169141 Tabel 6.9 Criteria voor het beoordelen van de effecten op bruinvissen en zeehonden. SEL ss = geluidsvolume van één pilootaanval; SEL cum = geluidsdosis voor het aansturen van de gehele piloot TTS start SEL limiet cum = 164 db re 1 µPa 2 s Lucke, 29 TTS-1 sat SEL limiet cum = 169 db re 1 µPa 2 s Zie Intermezzo limiet voor PTS-start SEL cum = 179 db re 1 µPa 2 s Southall et al., 27 Vermijding afdichtingslimiet SEL ss = 145 db re 1 µPa 2 s SEAMARCO, 211 TTS-startlimiet SEL cum = 171 db re 1 µPa 2 s Southall et al., 27 limiet voor TTS-1 uur SEL cum = 176 db re 1 µpa 2 s Zie Interlude limiet voor PTS start SEL cum = 186 db re 1 µpa 2 s Southall et al., 27 Om de geluidsvoortplanting te bepalen van het heien van een 4,2-dikke onderwaterpaal m op windparklocatie Q4 West (alternatief 1) is conform de huidige praktijk een realistisch pilotscenario doorgerekend. Dit is een zogenaamd softstart-pilotschema, waarbij de pilot de eerste ongeveer 1 minuut met een lagere energie en frequentie wordt aangedreven om een correcte positionering van de pilot te garanderen. Gedurende de volgende ongeveer 2 minuten neemt de energie van het indrijven van de palen toe tot maximaal vermogen (= ongeveer 9% van de volledige hamerkracht). Tijdens deze 2 minuten zijn er af en toe beoordelingen die geen drukte met zich meebrengen. Rijd na 3 minuten continu op maximaal vermogen. In de berekening is ervan uitgegaan dat er 3,5 palen nodig zijn om één paal te heien bij windpark Q4 West. Op basis van dit paalplaatsingsscenario zijn gemiddelde wind- en geen-windcondities (worst case) berekend. Voor andere parameters zoals geluidssnelheid in water en bodem en bodemabsorptie zijn werkelijke waarden gekozen (zie ook bijlage 14). Bovenstaand scenario zou ook van toepassing zijn op optie 2, waarvoor dezelfde opstartprocedure en duur vereist is, alleen nu met een zwaardere hamer om de palen in te drijven. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
170142 Kader 6.1 Effecten van onderwatergeluid op zeezoogdieren 12 Intermezzo - Drempelwaarden voor effecten van onderwatergeluid op zeezoogdieren Ron Castellin. In het onderzoek werd een goedhorende dolfijn blootgesteld aan vijf geluidsniveaus. Verschillende gedragsreacties werden bestudeerd, waaronder ademhaling, zwemsnelheid en gemiddelde afstand tot de spreker. Geluidsniveaus met een gemiddelde afstand tot de spreker die aanzienlijk groter is dan de basislijn (= geen opeenhopende geluiden) worden geïnterpreteerd als vermeden. De door Kastelein gevonden waarde komt overeen met SELss = 136 dB re 1 µPa 2 s. De drempel voor het vermijden van zeehonden van SELss = 145 db re 1 µPa 2 s is afgeleid van Kasteleins observaties van het gedrag van zeehonden na blootstelling aan gereproduceerde stampgeluiden (SEAMARCO, 211). . Bij SELss = 142 db re 1 µPa 2 s lijkt een van de twee blootgestelde (gewone) zeehonden te zijn weggezwommen en de plas te hebben verlaten. Aangezien de tweede zeehond niet reageerde, besloot de Werkgroep Onderwatergeluid, in overleg met Kastelein, om de drempel te behouden om SELss = 145 db re 1 µPa 2 s te vermijden Tijdelijke en permanente verhoging van gehoordrempels, d.w.z. TTS (Temporary Threshold Shift ) en PTS (Permanent Threshold Shift): Bij de berekening hebben drie drempels effect op de gehoorgevoeligheid van dolfijnen en worden gebruikt bij zeehonden: TTS - onset: bij blootstelling Bij dieren werd een verhoging van de gehoordrempel van 6 dB gemeten met elke frequentie tussen 1 en 4 minuten na blootstelling. TTS (1 uur): Bij blootgestelde dieren, een toename van de gehoordrempel van 18 dB bij elke frequentie gemeten 1 tot 4 minuten na blootstelling. Deze drempel is db hoger dan de initiële TTS-drempel (zie voor kanttekeningen en achtergrond de TNO-notitie in bijlage 14). Begin van PTS: 4 dB verhoging van de gehoordrempel bij elke frequentie gemeten bij blootgestelde dieren 1 tot 4 minuten na blootstelling. Deze drempel ligt 15 dB boven de initiële TTS-drempel. Voor de bruinvis was de drempel voor het ontstaan van TTS gebaseerd op de bevindingen van Lucke et al. (29). Hij rapporteerde blootstellingsniveaus voor TTS-episodes uitgedrukt als ongewogen SEL ss als resultaat van individuele pulsen. Dit kan worden beschouwd als een voorzichtige drempel voor het ontstaan van TTS na een cumulatieve blootstelling van 3,5 piloten veroorzaakt door piloten. 12 In een recente studie toonde Kastelein aan dat gewone zeehonden na enkele weken herstellen van zeer hoge TTS (Kastelein et al., JASA-inzending). Vanwege mogelijke milieugevolgen wordt dit gedefinieerd als PTS (Underwater Noise Working Group) Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West
171143 Voor TTS-initiatie bij mannelijke zeehonden werden de gebruikte limieten indirect ontleend aan de gegevens van Kastak et al. (25) door Southall et al. (27). Ze ontdekten dat gewone zeehonden een TTS van 6 db begonnen te vertonen na blootstelling aan continu geluid van 184 db re 1 Pa 2 met SEL CUM (25 min, SPL 152 db re 1 Pa 2 ). Southall et al. schatten de door impulsieve ruis opgewekte TTS-drempel door het verschil van 13 db af te trekken tussen de door continue en impulsieve ruis opgewekte TTS-drempels gemeten bij tuimelaars. Zoals ook aangegeven door Southall et al (27), kan deze schatting conservatief zijn. Deze drempel wordt toegepast op de geaccumuleerde ongewogen SEL CUM,W, opgeteld over alle pulsen waaraan het dier werd blootgesteld tijdens de accumulatie. Voor zeehonden werden M pw gewogen SEL W-waarden volgens Southall et al. (27) gebruikt, waarbij pw staat voor vinnen in water. Deze weging houdt rekening met de bandbreedte van het onderwatergehoor tussen 75 Hz en 75 kHz. Voor PTS-episodes werd een drempel van 15 dB boven de TTS-drempel volgens Southall et al (27) gehanteerd (zie ook kanttekeningen in de TNO-notitie in bijlage 14). Daarom is de drempel voor PTS SEL CUM = 179 db re 1 Pa 2 s voor bruinvissen en SEL CUM = 186 db re 1 Pa 2 s voor zeehonden. PTS kan worden beschouwd als ernstige TTS, waarvan het herstel dagen tot weken duurt. Q4 Het effect van West-heien op het mijden van bruinvissen en zeehonden De energie van een enkele (maximale) heislag is bepalend voor het bepalen van de grootte van het mijdingsprofiel. Aan de hand van het geluid dat het produceert, neemt het dier immers waar of het geluid onaangenaam is of niet. Contouren van maximale vermijding worden berekend op basis van de geluidsdosisverdeling die dolfijnen en zeehonden ontvangen na een aanval met maximale energie (SEL ss) op 1 m onder het wateroppervlak en 1 m boven de zeebodem. De havendolfijnen in Figuur 6.19 en de zeehonden in Figuur 6.2 bevatten de berekende geluidsprofielen voor monopiloten die optie 1 bedienen. De linkerzijde van de figuur toont de verdeling op 1 m onder het wateroppervlak en de rechterzijde toont de verdeling op 1 m boven het wateroppervlak. de zeebodem. Zwarte lijnen geven contouren aan die de vermijdingsdrempel overschrijden. De gegevens toonden aan dat bruinvissen die dicht bij de zeebodem leven, paalposities tot 27 km konden vermijden onder lokale gemiddelde windomstandigheden, en dit gebeurde 1 km onder het oppervlak 13 . Deze afstanden zijn van dezelfde orde van grootte als die waargenomen in veldsituaties (zie hierboven) en komen gemiddeld ook overeen met de afstand van 2 km die wordt aanbevolen in recent bijgewerkte richtlijnen voor passende beoordelingen (Boon et al., 212; Prins et al. ., 28). Voor zeehonden zijn de berekende vermijdingsafstanden veel kleiner: 15 km op de bodem en 5 km op 1 meter onder het oppervlak. Deze afstanden zijn beduidend kleiner dan de 8 km die eerder werd aangenomen bij de juiste beoordeling van het windpark. 13 In de eerste meters onder de grondwaterspiegel vonden meer uitstervingen plaats dan in de diepten van de waterkolom. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
172144 Figuur 6.19 Verdeling van berekende SELss op een diepte van 1 m onder het wateroppervlak (links) en 1 m boven de zeebodem (rechts). Windsnelheid 6,5 m/s. De stapelpositie is gemarkeerd met een + teken. De zwarte lijn geeft contouren weer die de bruinvismijdingsdrempel overschrijden (zie Tabel 6.1, Bijlage 14 Tabel 6.1 voor een overzicht van de berekende scenario's). Figuur 6.2 Berekende verdeling SEAL SELss (zie aanvullende afbeelding hierboven) MER Windpark op zee Q4 West
173145 Dezelfde cijfers voor optie 2 staan in bijlage 14. Door de hogere laadenergie en het bijbehorende hogere bronniveau is de berekende afstand ook hoger. Voor optie 2 is berekend dat bruinvissen die op een afstand van maximaal 3 km nabij de zeebodem leven aggregatieplaatsen kunnen vermijden, en wel op een diepte van 1 m onder het wateroppervlak, dus 11 km. Voor optie 2 is de berekende vermijdingsafstand voor zeehonden 17 kilometer op de bodem en 6 kilometer op 1 meter onder het wateroppervlak. Q4 TTS/PTS Effecten van westelijke heiwerkzaamheden op bruinvissen en zeehonden Naast de herberekening van vermijdingsafstanden zijn de totale geluidsdoses voor bruinvissen en zeehonden van heien berekend, afhankelijk van waar ze zich bevonden bij de start van de heiwerkzaamheden. Deze geluidsdoses zijn bepalend voor het ontstaan van TTS en PTS. Bij deze berekening zijn de volgende aannames gebruikt: de dieren bevonden zich ergens nabij de bodem bij het begin van de hamsteractiviteit; dieren binnen de vermijdingscontour zwommen naar de oppervlakte tijdens de eerste 2 schuttingen; de dieren bevonden zich tijdens het hamsteren onder water1 m ver van de verzamelplaats; dieren stopten met zwemmen na het bereiken van een afstand van de verdringingslocatie waar de geluidsdosis van 1 pilootaanval onder of gelijk was aan de vermijdingsdrempel. Figuren 6.21 en 6.22 tonen de rekenresultaten van optie 1 voor bruinvissen en zeehonden, bij gemiddelde windcondities14. TTS kan tot 1 km van de pilotlocatie plaatsvinden. Voor bruinvissen is deze afstand ongeveer 16 kilometer. Dolfijnen en zeehonden op een afstand van 1 km of 5 km van de plaats van accumulatie toen de accumulatie begon, kunnen besmet zijn met PTS. Bij windstil weer is de afstand ongeveer 1,5 keer de oorspronkelijke afstand. De volledige rekenresultaten zijn te vinden in bijlage 14. Bij alternatief 2 is de berekende afstand groter vanwege het hogere geluidsniveau. In de bijlage zijn ook berekeningen voor optie 2 opgenomen. Dit zijn de meest waarschijnlijke scenario's voor Q4 West tijdens mijnbouwactiviteiten. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
174146 Figuur 6.21 Berekende verdeling van SEL SS (bij 12 kJ impactenergie) op een diepte van 1 m onder het wateroppervlak (ononderbroken groene lijn) en 1 m boven de zeebodem (groene stippellijn) en SEL CUM op basis van de windturbine ( ononderbroken rode lijn) U in een volledig uitzetscenario werden bruinvissen blootgelegd als een functie van de afstand tot uitzetten, waarbij het dier zich 1 m van de bodem bevond aan het begin van de uitzetslag. De horizontale lijn toont de drempelniveaus voor dolfijnvermijdingsgedrag (groen), begin van TTS (oranje) en begin van PTS (rood) (zie ook Error! Referentiebron niet gevonden.) Snijpunt van de groene curve (SEL SS) met de groen horizontaal de lijn toont de ontwijkingsafstand van de dolfijn op 1 m (~ 1 km) onder het wateroppervlak en 1 m (~ 27 km) boven de zeebodem. Het snijpunt van de rode lijn met de rode en oranje stippellijnen geeft de PTS-afstand (~0,5 km) en de TTS-afstand (~16 km) MER Windpark op Zee Q4 West
175147 Figuur 6.22 Berekende verdeling van SEL SS,W (bij 12 kJ impactenergie) op een diepte van 1 m onder het wateroppervlak (ononderbroken groene lijn) en 1 m boven de zeebodem (groene stippellijn) en SEL CUM, bij de wind turbinefundering (rode ononderbroken lijn) voor het volledige paalscenario, W van blootstelling van de zeehond, als functie van de afstand tot de paal waar het dier zich aan het begin van de paal bevond. Horizontale lijnen tonen afdichtingsdrempelniveaus voor vermijdingsgedrag (groen), begin van TTS (oranje) en begin van PTS (rood) (zie ook Fout! Referentiebron niet gevonden.). Het snijpunt van de groene curve (SEL SS) met de groene horizontale lijn geeft de afstand tot het vermijden van zeehonden op 1 m (~5 km) onder het wateroppervlak en 1 m (~15 km) boven de zeebodem. Het snijpunt van de rode lijn met de rode en oranje stippellijnen geeft de PTS-afstand (~0,1 km) en de TTS-afstand (~1 km) weer. Tabel 6.1 vat de resultaten voor de twee alternatieven samen en toont ook de berekende verschillen voor de twee windsnelheden (i 6, m/s). Scenario's 1, 2, 5 en 6 verwijzen naar optie 1 en scenario's 3, 4, 7 en 8 verwijzen naar optie 2. Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West 7126
176148 Tabel 6.1 Overzicht van de scenario's berekend in bijlage 14. Het is op voorhand niet uit te sluiten dat bovengenoemde effecten op zeehonden en bruinvissen een significant effect kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2-gebied. ondernomen om deze effecten en implicaties voor het Natura 2-gebied verder te onderzoeken.Deze passende beoordeling is volledig opgenomen in bijlage 12 van dit MER. De eindconclusie van de juiste beoordeling is dat significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2-gebied kunnen worden uitgesloten; Effecten op populatieniveau kunnen ook worden uitgesloten. De belangrijkste factor die tot deze conclusie leidt, is dat de aanwezigheid van de TTS een tijdelijk en mild effect heeft op de foerageermogelijkheden van de bijbehorende zeezoogdieren en dat de trekroute van zeehonden van de Waddenzee naar de delta niet wordt verstoord door de onderwaterwereld. natuurgebied 2 (een klein deel van het Noordzeekustgebied) wordt tijdelijk beïnvloed door onderwatergeluid. Zie voor een uitgebreide beschrijving van de uitgevoerde analyses de bijbehorende beoordeling in bijlage 12. In onderstaande tabel is het verschil in impactgebied van enkelheien voor de twee alternatieven weergegeven, ook uitgedrukt in procenten. De grotere omvang van het getroffen gebied kan niet worden opgeteld bij het aantal palen omdat er overlap is in het getroffen gebied door de opeenvolgende palen. Alternatief 2 had in alle opzichten een grotere impact dan alternatief 1, met ongeveer 22-31% grotere zeehondenmijdinggebieden en 17-23% grotere TTS-gebieden. Voor bruinvissen nam de vermijding toe met 17-25% en TTS met 21-38%. Alleen bruinvissen zijn in het PTS-gebied met 61% toegenomen. Hierbij moet worden aangetekend dat het kleine effect van Alternatief 1 langer zal aanhouden dan het effect van Alternatief 2, gezien het grotere aantal piloten dat in Alternatief 1 moet worden gereden. Dit verschil is 4 (alternatief 2) ten opzichte van 7 piloten (alternatief 2). ) 1), 7126 EIA Offshore Windpark Q4 West
177149 wordt met 43% gereduceerd, wat ook resulteert in een relatief kortere stapeltijd. Optie 2 heeft dus positieve (kortere montagetijd) en negatieve aspecten (groter bereik). Samengevat kan de impact van onderwatergeluid op zeezoogdieren tijdens de funderingsconstructie van de twee alternatieven als een sterk negatieve impact worden beschouwd (--). Tabel 6.11 Relatieve toename van het door optie 2 getroffen gebied ten opzichte van optie 1. Alternatief 1 (km 2 ) Alternatief 2 (km 2 ) Relatieve toename (%) alt. 2 vs. alt 1 Vermijd gebied 1 meter boven zeebodem % Vermijd wateroppervlak 1 meter onder zeeniveau % Oppervlak voor TTS start % Oppervlak voor TTS start (1 uur) % Oppervlak voor PTS start, 13,13, % Dolfijnen vermijden wateroppervlak 1 m boven de zeebodem % wateroppervlak vermijdt 1 m onder zeeniveau % wateroppervlak vóór TTS % wateroppervlak vóór TTS (1 uur) % wateroppervlak vóór PTS3, % impact van constructiegeluid onder water op schepen behalve heiwerkzaamheden Behalve geluid veroorzaakt door constructie , zullen scheepsactiviteiten die bij de bouw betrokken zijn ook geluid veroorzaken. Het is onduidelijk hoeveel geluid de schepen precies produceerden en met welke frequentie. Volgens Richardson et al. (1995, tabel 6.9) kan worden aangenomen dat de bronniveaus van de gebruikte schepen tussen de 14 en 18 dB re 1 μPa 2 m2 in het Hz frequentiegebied liggen. Moderne (grotere) koopvaardijschepen zijn wat luidruchtiger: Arveson en Vendittis (2) maten maximale bronniveaus bij frequenties (derde octaaf) tussen 5 en 1 Hz en breedbandniveaus van ongeveer 186 db re 1 μPa 2 m 2 is 184 en 19 decibel bij respectievelijk 12 knopen en 14 knopen. Uit de review van Verboom (zie bijlage 1 voor de bijbehorende beoordeling in bijlage 12 van dit MER) blijkt dat voor een schip van ongeveer 1 meter lang en varend tussen 13 en 16 knopen een breedbandbronniveau van 182 tot 19 db re 1 μPa 2 m 2 is voldoende. Tijdens de aanleg van Maasvlakte 2 is het onderwatergeluid van graafmachines uitgebreid gemeten (Dreschler et al., 29; De Jong et al., 21). Het maximale bronniveau voor een (snel) drijvend baggerschip is ongeveer 19 db re 1 μpa 2 m 2 . Deze waarden liggen aanzienlijk onder het berekende oorspronkelijke niveau voor loodsactiviteiten (223 db re 1 μpa 2 m 2 ). Er kan dan ook van worden uitgegaan dat voor de beoordeling van de impact van geluidstoename tijdens de bouw van het windpark het geluid van de heiwerkzaamheden ten gevolge van de verankering van de zeebodemfundering bepalend is. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
17815 Effecten van het leggen van de kabel Een speciale container voor het leggen van de kabel zorgt ervoor dat de kabel tot de gewenste diepte in de grond kan worden getrokken. De onderwatergeluiden van deze schepen worden gehoord door zeezoogdieren en vissen. Het is niet uitgesloten dat zeezoogdieren ze op een afstand van enkele honderden meters of meer verbergen. Gezien de lukrake aard van de plaatsing van deze schepen in vergelijking met vele andere in dit drukke deel van de Noordzee, wordt de impact van het onderwatergeluid dat wordt gegenereerd door de aanwezigheid van deze werkboten in het windpark op vissen en zeezoogdieren als verwaarloosbaar ingeschat. De tijdelijke modderwervelingen en modderwolken die ontstaan wanneer de kabels op de rivierbedding worden gelegd, resulteren ook in beperkte tijdelijke effecten die verwaarloosbaar zijn in vergelijking met de algehele habitat. Voor optie 1 en 2 kan de impact van onderwatergeluid afkomstig van schepen tijdens het leggen van kabels voor windparken als neutraal worden beoordeeld ( ); hoewel er plaatselijk enige verstoring zal optreden, kunnen de gevolgen voor de habitats van zeezoogdieren verwaarloosbaar zijn. Exploitatie-effecten van roterende windturbines Exploitatie-effecten Op basis van de resultaten van veldstudies van windparken die de afgelopen jaren in bedrijf zijn, is gebleken dat onderwatergeluid van roterende windturbines geen significante invloed heeft op de aanwezigheid van mariene organismen, waaronder vissen en zeezoogdieren (zie bijv. Scheidat et al., 212; Brasseur et al., 212; Van Hal et al., 212; Teilmann et al., 26) evaluatie 28 . De respectievelijke beoordelingen (zie bijlage 12) beschrijven deze effecten in detail. Voor Alternatief 1 en 2 was de impact van onderwatergeluid van draaiende windturbines minimaal, wat betekent dat er geen significant verlies aan foerageergebied is (score neutraal ( )). Invloed schepen op operationeel onderwatergeluid Tijdens de operationele fase zullen regelmatig onderhouds- en reparatiewerkboten het windpark aandoen. De onderwatergeluiden van deze schepen worden gehoord door zeezoogdieren en vissen. Het is niet uitgesloten dat ze hun toevlucht zoeken (vooral zeezoogdieren) op een afstand van enkele honderden meters. Gezien de lukrake aard van de plaatsing van deze schepen in vergelijking met vele andere in dit drukke deel van de Noordzee, is de impact van onderwatergeluid door de aanwezigheid van schepen die actief zijn in het windpark (voor beide opties) een inschatting voor vissen en zeezoogdieren Verwaarloosd, het resultaat is neutraal ( ). 15 Uit deze onderzoeken blijkt dat er in korte tijd na voltooiing van de bouwwerkzaamheden weer zeezoogdieren zijn waargenomen in windparken. Een uitzondering vormde het Nysted-windpark, waar de activiteit van niet-vinnige bruinvissen een jaar na de bouw nog niet de basislijn bereikte (Teilmann en Carstensen, 212). Oorzaak niet volledig begrepen MER Windpark op zee Q4 West
179151 Verwijderingseffecten Verwijdering onderwatergeluid van schepen, slibopwerveling Er zijn geen actuele gegevens over de mogelijke effecten van de verwijderingsfase. Algemeen wordt aangenomen dat deze fase dezelfde typen tijdelijke verstoringen (scheeps- en bodemberoering) zal veroorzaken als de constructiefase, met uitzondering van de effecten van verdichting. Sloop kan worden uitgevoerd door de monopile op een diepte van circa 6 meter onder de zeebodem door te zagen en het gesloopte deel af te voeren. Het resulterende onderwatergeluid zal naar verwachting geen hoge accumulatieniveaus bereiken. Het is onduidelijk welke niveaus zullen worden opgenomen. Voor beide alternatieven (punt/-) is de verwachting dat de negatieve impact van verwijdering beperkt zal zijn. Er wordt een tijdelijk vrijkomen van grote hoeveelheden slib en zand verwacht, wat een tijdelijke negatieve impact kan hebben op de voedselmogelijkheden van zeezoogdieren in de buurt van de werken. Gezien het tijdelijke karakter is dit een verwaarloosbaar klein effect in verhouding tot de omvang van het totale leefgebied van zeezoogdieren. Conclusies Effecten van aanleg De impact van onderwatergeluid van heiwerkzaamheden op zeezoogdieren is cruciaal. Voor gewone dolfijnen en zeehonden waren de berekende afstanden tot de accumulatieplaatsen waar een reactie kan optreden respectievelijk 1-27 km en 5-15 km. Verder is berekend dat zeehonden en bruinvissen zonder vinnen binnen 16 km en 1 km van de heiplaats TTS (=tijdelijk verhoogde gehoordrempel) kunnen veroorzaken aan het begin van de heiwerkzaamheden. Dolfijnen en zeehonden op 1 km of 5 km van de heiplaats aan het begin van de hei kunnen ook besmet zijn met PTS (=permanente verhoging van de gehoordrempel) (genoemde waarden zijn van optie 1, optie 2 heeft een hogere waarde) . Dit resulteerde in een zeer negatieve beoordeling van de prestaties. In de bijbehorende beoordeling (zie bijlage 12) zijn de effecten nader onderzocht en geclassificeerd als onbelangrijk voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2-gebied en konden ook effecten op populatieniveau worden uitgesloten. Voor een uitgebreidere beschrijving van deze analyse, zie de bijbehorende beoordeling in bijlage 12. Draai de turbine. Maar zeker is dat het geluidsniveau op korte afstand van de turbines nog onder de vermijdingsdrempel ligt. Voor dolfijnen en zeehonden zou het een zeer korte afstand zijn als ze de turbines volledig zouden vermijden. Daarom is het resulterende biotoopverlies verwaarloosbaar. Verder blijkt uit recent veldonderzoek dat de aanwezigheid van in bedrijf zijnde windparken over het algemeen geen nadelige invloed heeft op de aanwezigheid van bruinvissen en zeehonden. Bovendien was voor vissoorten die gevoelig zijn voor onderwatergeluid van roterende turbines, het verlies aan leefgebied verwaarloosbaar in vergelijking met het totale leefgebied. Dit geldt ook voor werkcontainers die bronnen van bewegingsgeluid kunnen zijn bij onderhoud en reparatie; kan invloed hebben op EIA Offshore Windpark Q4 West 7126
180152 Het onderwatergeluid van deze schepen is beperkt genoeg om extra leefgebied voor zeezoogdieren en hun voedsel (vissen) te veroorzaken. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de scores per onderdeel van de zeezoogdiereffectbeoordeling. Tabel 6.12 Effectbeoordeling zeezoogdieren Fase Aspecten Effecten Optie 1 Optie 2 Constructiefase Fundering Aanleg Ontwikkelingsfase Windturbine Aanwezigheid Geluid en trillingen Geluid en trillingen Geluid en trillingen Verstoring/fysieke effecten (TTS/PTS) Uitval Verlies Foerageergebied Transport Onderhoud Sloopfase Sloop funderingen en kabels Geluid en trillingen Verstoring door geluid en trillingen Verstoring /- /- 6.4 Cumulatieve effecten op fytoplankton en zoöplankton, bodemdieren en vissen Rekening houdend met lokale kenmerken en het beperkte bereik van effecten zijn er geen cumulatieve effecten op fytoplankton en zoöplankton, benthos en vis. Zeezoogdieren De impact van onderwatergeluid op zeezoogdieren door het gelijktijdig aandrijven van de funderingen van meerdere windparken kan cumulatief zijn. Volgens de algemene regels van de vergunning per windpark geldt dat als er op palen wordt gebouwd, er in hetzelfde jaar niet meer windparken kunnen worden gebouwd en in de eerste helft van het jaar niet mag worden gebouwd. De maatregel om slechts één windpark per jaar te bouwen voorkomt stapeling. Overheden kunnen onder bepaalde voorwaarden ook gelijktijdig bouwen toestaan. Nu uit de funderingsgeluidsberekeningen blijkt dat het oppervlak van het getroffen gebied veel kleiner is dan de straal van 8 km van de eerder aangenomen afdichtring, is het mogelijk om zonder ontoelaatbare stapeling ruimte te creëren voor de gelijktijdige aanleg van windparken. voor de grootte van de impact is ook de gelijktijdige ligging van de aangelegde parken van belang: bij overlap is het totale impactgebied kleiner, en verder gelegen parken kunnen ook betekenen dat deze effecten zijn toegestaan. Accumulatie treedt op omdat de getroffen gebieden van elkaar gescheiden zijn, zodat andere subpopulaties worden beïnvloed. 7126 Milieueffectrapportage van het offshore windpark Q4 West
181153 De combinatie van te bouwen windparken dient nader te worden bekeken. Als het park over een aantal jaren wordt aangelegd, kunnen de effecten zich in de loop van de tijd opstapelen. Onderwatergeluid dat wordt gegenereerd tijdens de aanleg van windparken heeft echter een beperkte impact op zeezoogdieren, die tijdelijk is en niet van jaar tot jaar cumulatief zal zijn. Tijdens de operationele fase vormt het windpark geen belemmering voor zeezoogdieren. Cumulatieve effecten op de grootte of de geschiktheid van het foerageergebied kunnen daarom worden uitgesloten. Verder vormt het gecombineerde totale oppervlak aan windparken slechts een klein deel (0,7%) van het Nederlands continentaal plat. 6.5 Mitigerende maatregelen Fytoplankton en zoöplankton, benthos en vissen Voor fytoplankton en zoöplankton, benthos en vissen zijn geen mitigerende maatregelen nodig. Zeezoogdieren verminderen geluidsniveau Er worden momenteel veel ideeën ontwikkeld om het onderwatergeluid dat vrijkomt bij het heien van monopalen te verminderen (voor alle gevallen nog experimenteel). Voorbeelden van deze techniek zijn afdekken, trillen met een hamer en boren in plaats van heien. Dit zijn geen standaardtechnieken voor het bouwen van full-scale windparken omvang, en vanuit haalbaarheidsoogpunt snelheid van bouwen en vooral veiligheid en het vermijden van complicaties is zeer belangrijk (effectief gebruik van weersomstandigheden en aantal dagen golfslag geschikt). Andere mitigerende maatregelen, zoals zoals bellenschermen, zijn uitgeprobeerd in sommige delen van de Noordzee, zoals Duitsland, maar hun effectiviteit is nog onbekend Minder tijd beschikbaar voor constructie (vandaar de noodzaak om snel te werken), onzekerheid over beschikbaarheid (bijv. bellen rond de paal bij sterke stroming door de waterkolom), onverwachte vertragingen en hoge kosten door complicaties, kunnen deze technologieën (nog) niet op grote schaal worden toegepast. Daarnaast is het toepassen van een geheel andere fundering (zoals een gravitaire fundering) niet geschikt vanuit kostenoogpunt e.d. Door het fundamenteel andere karakter van deze fundering is dit niet zozeer een mitigerende maatregel als wel een totaal andere opstelling van het windpark - het monocoque concept van de turbine moet als een geheel worden gezien. Daarom kan het niet worden beschouwd als verzachting. Praktische maatregelen om het geluidsniveau te verminderen zijn (momenteel) niet volledig voorhanden. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
182154 Beperkte bouwtijd In de tweede helft van het jaar zal het aantal zeezoogdieren nabij het plangebied afnemen. Als de bouwperiode van het park buiten beschouwing wordt gelaten, is er minder impact. Snelheid/continuïteit van de bouw verbeteren Ervan uitgaande dat dieren die het gebied vermijden na één tot enkele dagen terugkeren zonder te hamsteren, zou het doel kunnen zijn om bouwonderbrekingen van meer dan een dag te minimaliseren. Dit voorkomt dat steeds (nieuwe) dieren de stortplaats naderen en daardoor worden blootgesteld aan hoge geluidsniveaus. Maar uit het oogpunt van efficiëntie en kostenbesparing zal uiteraard worden ingezet op het verkorten van de bouwtijd van het MER-Windpark op zee Q4 West
183155 7 Landschap 7.1 Toetsingskader In onderstaande tabel is het toetsingskader landschap weergegeven. Op basis hiervan beschrijft dit hoofdstuk de effecten ervan. Tabel 7.1 Criteria voor de beoordeling van het landschap van fotovisualisatie Zichtbaarheid van windparken Zichtbaarheid is een breed begrip dat niet eenvoudig te definiëren is. Of iets gezien wordt, hangt van veel factoren af. De afstand waarop objecten nog te zien zijn, wordt het gezichtsveld genoemd. Dit bereik is afhankelijk van vier factoren: 1. Eigenschappen van het object (grootte, materiaal, kleur), 2. Kromming van de aarde, 3. Gezichtsscherpte van het menselijk oog (zicht) en 4. Meteorologische omstandigheden ((water) in de lucht beperkt de zichtbaarheid van deeltjes). Met name de vierde factor bepaalt de populariteit van het windpark Q4 West. In bijlage 15 is een zichtonderzoek opgenomen. In deze bijlage wordt nader ingegaan op bovenstaande zichtaspecten. Fotovisualisatie Naast zichtstudies kunnen zichtbeelden van windparken ook worden verkregen door middel van fotovisualisatie. Voor de goede orde, er is gekozen voor een locatie met zicht op het toekomstige windpark. De beelden zijn genomen vanuit zes standpunten (zie figuur 7.1). De windturbines werden ingebed in een digitaal beeld met behulp van fotobewerkingssoftware en 3D-renderingsoftware om een realistische weergave te creëren van hoe het windpark eruit zou zien. Fotovisualisaties zijn te vinden in bijlage 16. Milieueffectrapportage Windenergiecentrale Pučinska Q4 West 7126
184156 Figuur 7.1 Meetlocaties en foto's 7.2 Beginsituatie Huidige situatie In de huidige situatie is het van belang te weten dat er langs de Nederlandse kust twee windparken zijn gebouwd, Prinses Amalia en OWEZ (zie Figuur 7.1). Deze windparken liggen op 23 km en 1 km van de kust. Bij mooi weer zijn de twee windparken autonoom vanaf de wal te observeren. In de buurt van de Nederlandse kust zijn meerdere windparken vergund waarvan vooral windpark Q4 van belang is omdat dit vergunde maar nog niet gebouwde windpark aan de kust ligt en het windpark Tussenparken Q4 zap. Daarnaast ligt windpark Luchterduinen ten zuiden van Q4 West en bevindt het zich momenteel in de voorbouwfase. Verder naar het zuidwesten ligt het vergunde maar nog niet gebouwde windpark Beaufort. Als deze windparken worden gebouwd, zijn ze bij (zeer) goede zichtcondities zichtbaar vanaf het kustgebied ten zuiden van IJmuiden. Paragraaf 7.5 gaat nader in op het reservoir Q4 West. 7.3 Effectbeschrijving Horizontale kijkhoek De horizontale kijkhoek is de graad in horizontale zin die het windpark inneemt in het beeld van de toerist op het strand. De horizontale kijkhoek heeft geen invloed op het gezichtsveld. Alleen meegenomen in MER 7126, offshore windpark Q4, breedtemeting Xit windpark
185157 Een bezoeker van het strand, kijkend naar de Noordzee. De breedte van het windpark in het beeld van de strandbezoeker bepaalt de dominantie van het windpark in dit beeld. Dit gaat echter gepaard met een afstand van circa 3 km16. Voorbij deze afstand neemt de zichtbaarheid van het windpark af tot het punt waarop de horizontale kijkhoek van het windpark niet langer bepalend is voor zijn dominantie in het beeld. Stranden. Het weidse uitzicht van 18 aan de horizon is vanaf de Nederlandse kust niet te zien. De kromme Nederlandse kust zit in de weg. Daarom is het grootste visuele beeld van strandbezoekers 17 (Nierman et al, 21). Onderzoek hoeveel graden van het windpark in deze afbeelding zichtbaar zijn en geef dan een percentage van de totale afbeelding. Horizontale kijkhoeken hebben alleen invloed op het beeld van kusttoeristen als objecten zich op maximaal 3 km afstand bevinden. Daarom zijn alleen de horizontale zichten van Bergen sur Mer, Egmond sur Mer en Starfish sur Mer bepaald. Ze zijn weergegeven in tabel 7.2. Bestaande windparken OWEZ en PAWP zijn niet meegenomen in deze berekeningen. Het toont de maximale horizontale kijkhoek van het windpark Q4 west. Tabel 7.2 Horizontale kijkhoek positie windpark kijkafstand % Beeld Bergen aan Zee 26 km 19,61 11,54 % Egmond aan Zee 26 km 19,44 11,44 % Castricum aan Zee 26 km 18,53 1,9 % Horizontale kijkhoek zoals weergegeven in Tabel 7.2 geldt dus voor zowel de intentie en de bereidingsmogelijkheid. Deze zijn nogmaals weergegeven in figuur 7.2. Intenties en alternatieven verschillen niet in horizontaal perspectief. Het gebied waar de turbines komen te staan is niet noemenswaardig veranderd. 16 Nierman et al., 21; Empirische en maatschappelijke aspecten van de zichtbaarheid van windturbines op de Noordzee Milieueffectrapportage Wind op zee Q4 West 7126
186158 Figuur 7.2 Horizontale kijkhoeken voor drie kuststeden Zichtbaarheid De afstand waarop objecten nog te zien zijn, wordt het gezichtsveld genoemd. Dit bereik is afhankelijk van vier factoren: de eigenschappen van het object, de kromming van de aarde, de visie van het menselijk oog en meteorologische omstandigheden. Het zicht van windparken vanaf de kust wordt vooral beperkt door meteorologische omstandigheden. Voor een uitgebreidere beschrijving van de prestaties, zie bijlage 15. Wat betreft de prestaties van een windturbine kan worden gesteld dat de hoogte van de turbine en de grootte van de turbineonderdelen bepalend zijn voor de zichtbaarheid van de turbine. De kleur is daarbij minder bepalend, aangezien de turbomotoren worden geleverd met een witte en lichtgrijze matte afwerking. Hierdoor verdwijnen de turbines vaak naar de achtergrond. Door de kromming van de grond ligt de turbine met een tophoogte van 136,8 m (overeenkomend met de voorgestelde turbine) na 46 km volledig in de schaduw. De turbines vallen dan volledig achter de horizon. Dit wordt ook wel lensduiken genoemd. Het menselijk oog kan theoretisch een turbine met een mast van 4 meter breed zien op een afstand van 4 kilometer. Wanneer de hoogte en grootte van de turbines worden vergeleken met lensduiken en de visuele prestatie van het menselijk oog, kan de theoretische zichtbaarheid van deze turbines worden bepaald. Ze zijn weergegeven in Tabel 7.3 en Tabel Q4 Milieueffectrapportage Offshore Windpark West
187159 Tabel 7.3 Theoretisch zicht Turbine Optie 1 (V112) Turbine-onderdelen Afmetingen (m) Theoretisch zicht Bereik (km) Mast (gemiddelde diameter) 3,6 36 Nacelle (hoogte) 4,37 Rotorbladen (maximale breedte) 4 , 4 Rotorpunt . 5 5 Tabel 7.4\Theoretisch zicht Turbine Optie 2 (V164) Turbine-onderdelen Afmetingen (m) Theoretisch zichtbaar bereik (km) Mast (gemiddelde diameter) 6,5 41 Nacelle (hoogte) 7,5 43 Rotorbladen (maximale breedte) 5, 4 46 Rotortype , 5 5 Bovenstaande factoren bepalen dus de maximale theoretische zichtafstand, maar in de praktijk zijn meteorologische omstandigheden bepalend voor de zichtbaarheid van windpark Q4 West. Het zicht wordt vaak beperkt door deeltjes in de lucht (water), die de luchtdoorlaatbaarheid en daarmee het zicht verminderen. Het KNMI berekent de maximale zichtafstand op basis van dagelijkse metingen van 26 meteorologische stations in Nederland. Voor dit project is gekozen voor de beschikbare data van weerstation 225 IJmuiden omdat dit het dichtstbijzijnde weerstation is. De gebruikte gegevens hebben betrekking op de zomer (1 mei - 3 september) en de uren van de dag (uren) wanneer het strand grotendeels bevolkt is, met slecht zicht in de winter). Tabel 7.5 toont het gemiddelde zomerzicht (mei-september) voor windpark Q4 West. Tabel 7.5 Windpark Q4 Zomer (1 mei - 3 september) Gemiddelde zichtbaarheid Zichtafstand Percentage tijd (zomer) Percentage omgerekende dagtijd (per dag) >26 km 17,3% 26 2,3% Deze cijfers hebben betrekking op het dichtstbijzijnde windpark Mensen op het strand (Bergen aan Zee of Egmond aan Zee). In 2,3% van de tijd in de zomer maken meteorologische omstandigheden overdag (sommige) windparken een deel van de dag zichtbaar. Het percentage zichtbaarheid neemt drastisch af naarmate u verder van het windpark verwijderd bent. Zo was het weerzicht bij het windpark in Bloemendaal aan Zee (ongeveer 35 km verderop) minder dan 5%. Vanuit Noordwijk aan Zee, 47 km verderop, was het windpark niet zichtbaar vanwege kimduiken en beperkt menselijk zicht. Tabel 7.6 toont het percentage van de tijd dat windparken zichtbaar zijn vanuit verschillende kuststeden. Dit is weergegeven in de kaartbeelden in Figuur 7.3 en Figuur 7.4. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
18816 Tabel 7.6 Zichtoverzicht windmolenpark Locatie Zicht Afstand Tijd Percentage (zomer) Omgerekend naar digitale tijd Percentage (dagelijks) Dagen Bergen sur Mer 26 km 17,3% 26 2,3% Egmont sur Mer 26 km 17,3 % 26 2,3 % Castricum aan Zee 26 km 17,3 % 26 2,3% IJmuiden aan Zee 3 km 9,5% 14 12,2% Bloemendaal 35 km 1,18% % Zandvoort 37 km,37% 1,47% Noordwijk 47 km Onzichtbaar Onzichtbaar Figuur 7.3 Zichtpercentage zomer ) 7126 MER Offshore Windpark Q4 West
189161 Figuur 7.4 Zicht in procenten (dag) Het hoogteverschil van de windturbine voor de twee alternatieven resulteert in een theoretische toename van de zichtafstand van 5 km. Het windpark volgens Optie 1 is zichtbaar op een afstand van 4 km, en Optie 2 op een afstand van 46 km. Optie 2 neemt in theorie slechts een halve dag meer waar dan optie 1 in de zomer. Dit verschil wordt als willekeurig beschouwd. Als we kijken naar de kromming van de aarde, de visie van het menselijk oog en de tijdsvisie, kan worden gezegd dat de intentie en de alternatieven niet verschillen in termen van zichtbaarheid. Geconcludeerd kan worden dat het windpark Q4 West in de zomer op 2,3% van de dagen zichtbaar is vanuit Bergen aan Zee of Egmond aan Zee, voornamelijk door meteorologische omstandigheden. Dit percentage heeft betrekking op de locatie die het dichtst bij het offshore windpark ligt. Kijken we bijvoorbeeld naar zuidelijker gelegen kustplaatsen, dan daalt dit percentage sterk (zie ook figuur 7.3). Zo is het windpark vanuit Bloemendaal 1,61% van de tijd of 2 dagen per toeristisch seizoen zichtbaar. Vanuit Zandvoort is het windpark slechts 47% van de tijd zichtbaar, dus 1 dag per toeristisch seizoen. De alternatieven maken qua zichtbaarheid geen verschil. Zichtbaarheid is hierboven kwantitatief uitgedrukt. Zichtbaarheid kan ook kwalitatief worden uitgedrukt. Dit zal in de volgende sectie worden gedaan. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
190Fotovisualisaties Bijlage 16 bevat enkele fotovisualisaties die de bedoeling en alternatieven laten zien. Deze foto's zijn gemaakt op een zomerdag in 212 na Christus, toen het zicht matig was (zie vorige paragraaf). 17 De volgende fotofragmenten laten het verschil tussen intentie en alternatieven zien. Zie bijlage 16 voor een grotere afbeelding. Verbazingwekkend genoeg is windpark Q4 West nauwelijks zichtbaar en onopvallend. Bovendien is het moeilijk onderscheid te maken tussen de alternatieve opstellingen, aangezien in beide gevallen de turbines aan de horizon erg klein lijken. Ook moet worden opgemerkt dat deze foto's geen rekening houden met de realisatie van het windpark Q4. Vanaf het strand staan de turbines van dit vergunningpark veelal voor windpark Q4 West en zijn de turbines van windpark Q4 West in het geheel niet zichtbaar. Figuur 7.5 Fotovisualisatie Bergen aan Zee, optie 1 visualisatie Figuur 7.6 Fotovisualisatie Bergen aan Zee, optie 2 visualisatie 17 Het zicht is goed genoeg om op veel foto's het OWEZ-park duidelijk te zien. Het Prinses Amaliawindpark, ongeveer 26 kilometer van waar de foto is gemaakt, is echter niet aanwezig. Daarom is het windpark Q4 West op dezelfde afstand van deze locatie op deze dag niet zichtbaar. De Q4-West-turbines werden echter gevisualiseerd om het beeld te schetsen. Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
191Conclusies De zichtbaarheid van het windpark Q4 West werd gekwantificeerd als het percentage van de tijd dat de weersomstandigheden voor het windpark zichtbaar waren. Dit is 2,3% van de tijd tijdens de zomermaanden (1 mei - 3 september). Buiten deze periode is het zichtbaarheidspercentage lager. Verder laten fotovisualisaties zien dat windparken bij goed weer onzichtbaar zijn aan de horizon. Het verschil tussen de alternatieven is verwaarloosbaar klein. Daarom kreeg het alternatief een licht negatieve score (/-) voor zichtbaarheid. Tabel 7.7 Landschapsbeoordelingscriteria Aspectbeoordelingscriteria Alternatief 1 Alternatief 2 Fotovisualisaties van zichtbaarheid /- /- 7.5 Mitigerende maatregelen Vanwege de beperkte impact op het zicht zijn geen mitigerende maatregelen genomen. Het loodrecht op de oever plaatsen van lijnen leidt tot verminderde zichtbaarheid op een bepaalde plek op de oever. Deze lay-out van de lijnen leidt dus niet tot een echte vermindering van de zichtbaarheid van het offshore windpark. 7.6 Cumulatief De twee reeds bestaande windparken in de huidige situatie, met name het OWEZ windpark (circa 1 km uit de kust) zorgen ervoor dat de kustligging meestal tussen Wijk aan Zee en Egmond het directe zicht op de Anzezee vanaf Q4 West belemmert. Dit resulteerde in verminderde zichtbaarheid voor Q4 West daar. Het Prinses Amalia Windpark (PAWP; circa 23 km uit de kust) ligt dichter bij het westen van Q4 en heeft daarom deze beschermende werking niet. Als windpark Q4 gerealiseerd wordt, is de zichtbaarheid van windpark Q4 West beperkt. Het windpark ligt tussen windpark Q4 West en de kust, waardoor het zicht vanuit Q4 West beperkt is. Zoals vermeld in paragraaf 1 hebben sommige parken ook toestemming gekregen en zouden, indien aangelegd, zichtbaar zijn vanaf de Nederlandse kust. Het gaat om het windpark Luchterduinen (circa 23 kilometer uit de kust), waarvan de aanleg momenteel gaande is, en het windpark Beaufort (circa 26 kilometer uit de kust). In figuur 7.7 is de ligging van deze windparken weergegeven. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
192164 Figuur 7.7 Locatie windpark Q4 West ten opzichte van andere bestaande en vergunde windparken Figuur 7.7 laat ook zien dat windpark Q4 West in horizontaal aanzicht voor een lichte toename van de bezettingsgraad van de windturbines zorgde. Dit komt met name door de ligging van het windpark Q4 en OWEZ. Vanuit het horizontale perspectief van Bergen en Egmond aan Zee ligt Q4 vrijwel geheel voor het windpark Q4 west. Windpark OWEZ staat in Castricum aan Zee, voor windpark q4 West. Alleen het noordelijk deel van het windpark Q4 West is zichtbaar, resulterend in een maximale cumulatie van 3,66º horizontale kijkhoek ten opzichte van Bergen aan Zee, goed voor 2,15% van de totale horizontale kijkhoek van het MER Offshore Windpark Q4 West
193165 8 Morfologie en hydrologie 8.1 Toetsingskader In onderstaande tabel staan enkele beoordelingscriteria voor morfologie en hydrologie. Alleen of in combinatie hebben deze criteria invloed op de Nederlandse kust. Het is daarom van belang om te weten of en in welke mate windparken deze beoordelingscriteria beïnvloeden. Tabel 8.1 Morfologische en hydrologische criteria voor het beoordelen van windkracht, sweep length (dit is de lengte van de open zee waarover de wind waait en golven kunnen groeien) en waterdiepte. Golven spelen een belangrijke rol in het morfologische proces door het zandtransport te beïnvloeden. Hierbij geldt: hoe ondieper het water, hoe groter het effect van golven op sedimenttransport. Alleen vanaf een bepaalde waterdiepte kan een golf van een bepaalde lengte het zand op de bodem verplaatsen. De relevante waterdiepte of golfbodem is evenredig met de golflengte. De mate van opheffing hangt voornamelijk af van de aard van het bodemmateriaal en de hoeveelheid wrijving op het bodemoppervlak. Door de schokken veroorzaakt door de golven kan het bodemmateriaal worden getransporteerd door stromingen die op zichzelf niet voldoende zijn om het zand van de bodem los te maken. Waterbeweging Waterbeweging wordt bepaald door de interactie van getijden, wind en rivierwatervoorziening. Getijdenbewegingen kunnen worden onderverdeeld in verticale getijden (periodieke beweging van het waterpeil) en horizontale getijden (getijdengedreven stroming). Wind veroorzaakt veranderingen in het waterpeil (stuwkracht), golven en stromingen. De wind is dus een indirecte oorzaak van veel morfologische veranderingen langs de kust. Windinstelling en golfstroomkarakteristieken hangen nauw samen met het windklimaat (windrichting en -snelheid). Windklimaat verandert door veranderende klimatologische en meteorologische omstandigheden Waterdiepte en bodemvorm De waterdiepte bepaalt in belangrijke mate de relatieve invloed van golven en getijden op de zeebodem en speelt daarom een belangrijke rol in morfologische processen. De Noordzee kent een verscheidenheid aan rivierbeddingsvormen zoals geulen, (gigantische) golven, zandgolven en zandbanken. Deze milieueffectrapportage van het Q4 West 7126 offshore windpark
194166 De vorm van de meeste verschuivende bodems heeft grote invloed op het sedimenttransport, de kustveiligheid en de stabiliteit van kabels en leidingen die op of op de zeebodem liggen. Er vinden verschillende processen plaats. Zo hebben sedimenteigenschappen een belangrijke invloed op sedimenttransport, het ontstaan van erosiekuilen (erosion pits) en troebelheid. Bodemsamenstelling is ook belangrijk voor funderingen van windturbines en kabelinstallaties. Tot slot zijn sommige bodemlagen van grote archeologische waarde. Vertroebeling en waterkwaliteit De vertroebeling of helderheid van water bepaalt hoe goed licht de waterkolom kan binnendringen, wat belangrijk is voor algen en andere organismen. Vertroebeling is afhankelijk van de aanvoer van rivierslib, het storten van baggerspecie door de zee en opwerveling door natuurlijke processen en menselijke activiteiten. Tijdens stormen kan recent afgezet slib onder invloed van waterbeweging weer in suspensie worden gebracht (geresuspendeerd). Het gehalte aan zwevende stoffen is in de winter over het algemeen hoger dan in de zomer; groeiseizoen voor de meeste organismen Sedimenttransport Sedimenttransport zorgt voor de herverdeling van grind, zand en slib langs de Nederlandse kust, vooral in noordelijke richting. Sedimenttransport is het resultaat van de gezamenlijke werking van golven, stromingen en wind. Golven of menselijke activiteit (bijv. baggeren, graven van sleuven, vissen) tillen sediment van de bodem, dat vervolgens door stromingen wordt getransporteerd. Of er sprake is van sedimenttransport hangt vooral af van de beweging van het waterlichaam en de samenstelling van de bodem. Sedimenttransport kan grofweg worden onderverdeeld in drie fasen: sedimentbeweging, horizontale verplaatsing langs het waterlichaam en depositie Kustveiligheid Kustveiligheid is vooral de veiligheid tegen overstromingen. Dit is enerzijds afhankelijk van de hydrodynamische belasting en anderzijds van de sterkte en stabiliteit van de wand. De sterkte van de zachte delen van de muur (stranden en duinen) hangt grotendeels af van de hoeveelheid zand. De hoeveelheid zand fluctueert in ruimte en tijd, afhankelijk van het gevoerde kustbeleid (momenteel: kustversterking door zandbescherming). Natuurlijke variaties in de hoeveelheid zand in een bepaald kustgebied worden grotendeels bepaald door golven en getijden. Daarom wordt de norm "kustveiligheid" beïnvloed door andere normen. 8.2 Huidige status Zero Site Huidige status In het algemeen kan worden gesteld dat de omgeving op de locatie Q4 West en het voorgestelde kabeltracé dynamisch worden gestuurd door natuurlijke processen.
195167 saldo. In dit evenwicht variëren morfologie en hydrologie sterk in tijd en ruimte. Zo neemt de invloed van golven op de zeebodem richting de kust toe en wordt deze in de tijd beheerst door de weersomstandigheden. De invloed van getijden op morfologische veranderingen is relatief groot in diepe wateren en de tijd wordt bepaald door de azimut van de zon en de maan. De morfologie en hydrologie van nabijgelegen kustgebieden worden niet alleen beïnvloed door natuurlijke processen, maar ook door grootschalige menselijke ingrepen. Het Deltaproject, de aanleg van de Maasvlakte en de ligging van de baggerpaal (havenslib) in het noordwesten van Hoek van Holland hadden een duidelijke impact op de omgeving. Golfhoogtes en bijbehorende kabeltracés in de buurt van golfwindparken variëren sterk in de tijd. Rijkswaterstaatmetingen op nabij gelegen meetstations Munitiedepot IJ-geul en Meetpost Noordwijk laten extreme golfhoogtes zien van 5,8-6,7 meter per jaar en 6,6-7,7 meter per jaar [V&W, klimaatwebsite voor golf]. De hoogste golven (waargenomen tot 7,3 m) komen uit het noordwesten [Korevaar, 199]. Deze golven hebben de langste reislengte. Uit de analyse van de volledige reeks metingen [Wijnberg, 1995] blijkt ook dat de significante golfhoogte (gemiddelde van maximaal 1/3 golf) 0,9 m in de zomer, 1,8 m in de winter en 1,3 m jaargemiddelde is. Bij Meetpost Noordwijk, dicht bij de kust en in ondieper water, is de gemeten jaargemiddelde significante golfhoogte 1,1 m. De meeste golven komen uit het zuidwesten en noordwesten. Oppervlaktegolven afkomstig uit de Atlantische Oceaan en de noordelijke Noordzee komen uitsluitend uit het noordwesten [Wijnberg, 1995]. Stromingsbeweging (waterstand en stroming) De gemiddelde getijslag aan de Nederlandse kust neemt toe van Den Helder (1,4 m) tot Scheveningen (1,7 m) en neemt af met de afstand tot de kust. Bij windparken en bijbehorende kabeltracés is deze waarde circa 1,7 meter. Bij gemiddeld getij vindt de maximale getijstroom (circa 1,3 meter per seconde) plaats in de bovenste waterlaag ongeveer twee uur na hoogwater (zie figuur 8.1), en deze asymmetrie in stroomsnelheden treedt ook op de bodem op. Door deze toestand en de heersende zuidwestenwinden trekt een reststroom van circa 0,3 - 0,5 meter per seconde [Zuidelijke Noordzeestroomatlas, 1999 Versie 3] noordwaarts langs de kust. De resterende waterstroom langs de kust is 15 3 km breed en zorgt er onder meer voor dat rivierwater langs de kust wordt afgevoerd van het Haringvliet en de Nieuwe Waterweg naar noordelijke gebieden zoals de Waddenzee. Zoals weergegeven in figuur 8.1. Gedetailleerde ADCP-metingen, uitgevoerd in 1992 in 2 m water 12 km uit de kust van Meetpost Noordwijk, toonden aan dat de noordwaartse reststroom langs de kust zeer klein is nabij de bodem (minder dan 0,1 m/s tussen NAP -19 m) en NAP - 11 m en nam toe tot >,5 m/s tussen NAP -11 m en NAP -4 m) [Roelvink et al., 21]. Factoren die leiden tot een sterkere en meer ongelijkmatige reststroom zijn de hoge afvoer en noordelijke winden vanaf de Rijn. Zuidenwinden zorgen voor een tijdelijke verschuiving van reststromen naar het zuiden. Tevens gemeten landoverschrijdende reststroom bij Meetpost Noordwijk, landoriëntatie tussen NAP -19 m en NAP -12 m (maximaal 2 m/s bij NAP -18 m) en bij NAP -11 m en offshore milieueffect Beoordeling richting wind offshore de boerderij tussen Q4 West 7126
196168 NAP -4 meter (maximaal 3 meter per seconde bij NAP -4 meter), uitgezonderd sterke landwind. Figuur 8.1 Waterbeweging bij eb, twee uur na vloed. 8 m/s 5 m/s 3 m/s m/s waterdiepte en bodemvorm De zeebodem verandert voortdurend voor windparklocaties en kabelroutelocaties. Deze verandering, die geheel binnen het kader van dynamisch evenwicht valt, wordt veroorzaakt door verschillen in transport van zand door tijd en ruimte. Dit gebied is onder te verdelen in: Werkelijke zeebodem of plat (vlak zeewaarts gebied vanaf ca. NAP -15m) Kustkust (glooiend gebied tussen NAP -15m en NAP -8m) Actief gebied (helling tussen NAP - gebied) 8m tot NAP +3 m ) toegang tot de havens van Rotterdam, Scheveningen en IJmuiden. De locatie van Q4 West District ligt in de schappen. Vergeleken met de kust en het actieve gebied is het plat vrij stabiel. Er zijn zachte ondiepten en steile zandgolven op de vlakke zeebodem. De waterdiepte varieert in meters (MSL). Het plangebied ligt ver van de kust (26 kilometer) en de zeebodem is in wezen vlak (helling kleiner dan 1:1), met uitzondering van zandbanken, zandgolven en reuzengolven. In vergelijking met zandbanken die enkele kilometers breed en tientallen kilometers lang zijn, zijn zandgolven kleiner maar mobieler. De gemiddelde verplaatsingssnelheid van zandgolven op lange termijn is voor de Nederlandse kust zelfs > 1 m per jaar. Gedurende 3 maanden is plaatselijk een waterverplaatsing van 1 m gemeten [Schüttenhelm, 22] Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West
197169 Er zijn geen zandgolven in het plangebied en op het tracé van de kabel van het voorkeurstracé naar Wijk aan Zee [V&W, 24c]. Het plangebied ligt echter daar waar zandbanken zijn en de riflijn van de bar ligt in zuidwest-noordoostelijke richting. De hoogte van deze zandbanken is ongeveer 3 meter. In het plangebied bevinden zich ook reuzenriffen. Deze landvormen hebben een golflengte van 5-15 meter en een amplitude van ongeveer 5-1,5 meter. Gigantische golven zijn dynamischer dan zandgolven en veranderen vaak van vorm tijdens stormen. De kleinste bodemformaties (bodemruggen) reageren het meest direct op hydrodynamische processen. Bovendien zijn ze sterk beïnvloed door de boomkorvisserij. In vergelijking met het continentaal plat zijn de kustgebieden en de actieve gebieden waar de aangesloten kabeltracés doorheen lopen zeer dynamisch. Dit komt vooral door de gecombineerde werking van golven en stromingen. In de actieve zone is het volume van het sedimenttransport het grootst en het golftransport het belangrijkst. Een groot deel van de Nederlandse kust heeft surfriffen (of berges). Deze surfbreaks zijn constant in beweging met grote verplaatsingen, vooral tijdens stormen. Figuur 8.2 Dieptekaart Windpark Q4 West Milieueffectrapportage windpark op zee Q4 West 7126
19817 Figuur 8.3 Dieptekaart van het continentaal plat van Nederland Bodemsamenstelling De gemiddelde deeltjesgrootte van zeebodemsedimenten in het zuidelijk deel van de Noordzee is gerelateerd aan waterdiepte en -snelheid. De diepere en noordelijke gebieden zijn fijner van structuur dan de ondiepere gebieden van de Nederlandse kust [Niessen & Schüttenhelm, 1986]. De zeebodem in het plangebied bestaat voornamelijk uit middelgrof zand (gemiddelde deeltjesgrootte (D5) is 25 μm), met een slibgehalte van <5%. In het plangebied is ook zand aanwezig met een gemiddelde deeltjesgrootte van μm. Oppervlaktesedimenten bestaan uit zand, kiezels en kasseien. Het grind in dit zand is van bioklastische oorsprong en bestaat uit schelpen en schelpfragmenten. De onderste laag (tot 1 m) bestaat voor een deel uit zand, maar boorgegevens wijzen op de lokale aanwezigheid van minimaal 5 m dikke laag gestold slib (afgezet voor de laatste ijstijd) onder NAP -33 m [Van Heteren, 22]. De Pleistocene top ligt op de grootste diepte van 25-3 m. De Formatie van Boxtel komt in het plangebied voor. De formatie bestaat uit zeer fijn tot matig grof, zwak tot sterk slibachtig, kalkhoudend tot sterk kalkhoudend, plaatselijk zwak tot sterk kiezelzandsteen. De kleur varieert van lichtgrijs tot geelbruin. De kabeltracés lopen door gebieden met fijn tot middelgrof zand (gemiddelde korrelgrootte (D5) 25 μm) aan de oppervlakte. In de eerste paar meter onder het oppervlak zijn er gelokaliseerde slibachtige vullingen (enkele honderden meters tot hooguit enkele kilometers breed) nabij de oevers van voormalige getijdengeulen die werden gevormd toen de kust verder naar het westen lag dan nu [bijv. Rieu et al. , 25] Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West
199171 Troebelheid De troebelheid van water wordt bepaald door het gehalte aan zwevende stoffen. Wind, stroming en golven hebben een grote invloed op het stofgehalte. De troebelheid van watermassa's in kustgebieden is, naast de aanvoer van slib uit het Dover Canal en rivieren, afhankelijk van het storten van baggerspecie uit zee en opwerveling tijdens stormen. Tijdens stormen kan de concentratie zwevende stoffen sterk toenemen, vooral in kustgebieden [Suijlen & Duin, 21], waar de stofconcentraties kunnen oplopen tot 1, mg/l [Eisma, 1981]. Het stofgehalte in de Noordzee is seizoensafhankelijk; in de zomer zijn de waarden meestal lager dan in de winter. Wel kan gesteld worden dat langs de Nederlandse kust de vertroebeling zeewaarts afneemt tot een afstand van circa 8 km en vervolgens weer toeneemt. Tabel 8.2 Vertroebelingswaarden en globale kustafstanden [Noordzee-atlas, 213] Kustafstand mg per liter winter mg per liter zomer 5 km km km km plangebied, stofgehalte 5 8 mg/l zomer en winter 5-12 mg/ L. Deze waarden komen uit het gemiddelde van Sea Wifs-satellietbeelden gemaakt door IVM [RIKZ, 22]. Zandtransport Zandtransport is in het algemeen het resultaat van het samenspel van golven, stroming en wind. Golven stuwen sediment vanaf de bodem op, waarna het door stromingen kan worden meegevoerd. Of er sprake is van sedimenttransport hangt vooral af van de beweging van het waterlichaam en de samenstelling van de bodem. In het algemeen kan sedimenttransport worden onderverdeeld in drie fasen, namelijk bodemverstoring of erosie, horizontale verplaatsing van het waterlichaam en afzetting. Voor de Noordzee is het van belang onderscheid te maken tussen zand- en slibtransport. Het verschilt naargelang de deeltjesgrootte van zand (0,63 tot 2 mm) en slib (<0,63 mm). Het onderscheid tussen deze verschillende sedimentcomponenten is belangrijk omdat ze zich verschillend gedragen in water en bodem. Zandtransport vindt voornamelijk plaats op de bodem en wordt gereguleerd door de maximale stroomsnelheid veroorzaakt door getijden en golven. Slib wordt gelijkmatiger verdeeld over de waterkolom. Deze fractie wordt ook wel gesuspendeerde vaste stoffen genoemd. In kustrichting zijn zowel reststromen als slibtransport noordwaarts. De gemiddelde jaarlijkse netto slibstroom aan de Nederlandse kust wordt geschat op 1-25 miljoen ton/jaar [De Kok, 24]. Directe metingen en satellietbeelden tonen hoge slibconcentraties (circa 5,1 mg/L) in kustrivieren en circa 5,1 mg/L dichter bij het zeeoppervlak [Suijlen & Duin, 22]. Door de invloed van golven vindt zandtransport voornamelijk plaats in de zone van ondiep water nabij de kust. Het gebied op een diepte van circa 8 m is het belangrijkste en wordt beschreven als MER Offshore Windpark Q4 West 7126
200Er werden 172 actieve regio's geïdentificeerd. In dit gebied domineert de transmissie van golven veroorzaakt door stromingen parallel aan de kust. De havens van Rotterdam, Scheveningen en IJmuiden interfereren met longitudinaal transport, wat leidt tot afwisselende patronen van kustafslag en aangroei. Kustveiligheid De verandering van de Nederlandse kust wordt vooral bepaald door het transport van sediment langs de kust, waarbij de verhouding tussen input en output erg belangrijk is. Laat volgens het huidige beleid 'Essentieel Dynamisch Onderhoud Oever' zoveel mogelijk ruimte voor natuurlijke processen. De zee heeft binnen een bepaald bereik een zekere beschutting. Er worden alleen maatregelen genomen als de basiskust wordt beïnvloed (de positie van de kust op 1/1/199). In de praktijk betekent dat in dit geval zand aanvullen. De belangrijkste reden voor de noodzaak van zandsuppletie is de versnelde zeespiegelstijging. Van Malde [1996] toonde op basis van langetermijnmetingen aan dat de zeespiegel in de afgelopen eeuw met 1 à 2 meter is gestegen. Door de opwarming van de aarde wordt in de nabije toekomst een verdere stijging van de zeespiegel verwacht. De stijging van de zeespiegel heeft niet evenveel invloed op de kustgebieden. Midden op de Nederlandse kust nabij het plangebied wordt voortgang geboekt. De zuidelijke en noordelijke delen van de kust zijn daarentegen aan het eroderen [Lorenz et al., 1991]. Dit geldt alleen voor duinen en stranden, niet voor kusten. Zelfontwikkeling Kustveiligheid Bij de zelfontwikkeling van de Nederlandse kust kunnen geen veranderingen de morfologie en hydrodynamische processen significant beïnvloeden. De situatie van continue autonome ontwikkeling wijkt dus enigszins af van de huidige situatie. De meeste van de hierboven besproken processen zijn het resultaat van langetermijnontwikkeling en dergelijke grote veranderingen in de omgeving zijn alleen zichtbaar in grote tijdsintervallen. Onafhankelijke ontwikkeling heeft alleen betrekking op kustveiligheid. Dit zal ook niet significant veranderen als voedingsmaatregelen ter compensatie van de gevolgen van zeespiegelstijging worden opgenomen in inheemse ontwikkeling. Dit blijkt uit de zgn kustkaarten [RWS, 212] etc. Deze kaarten laten de overwegend stabiele toestand van de Nederlandse kust zien. Figuur 8.4 toont de trending resultaten voor Noord- en Zuid-Holland als een continue grafiek langs de Nederlandse kust. Het grafische display toont een trend die periodiek verandert, tussen -5 en +5 m/jaar. Dit duidt op een lichte verschuiving van de kustlijn. Trendbreuken en grote trendwaarden kunnen ook worden veroorzaakt door harde constructies zoals golfbrekers en zeeweringen. Milieueffectrapportage van de offshore windenergiecentrale Q4 West
201173 Figuur 8.4 Trendgegevens voor Zuid- en Noord-Nederland [Kustlijnkaart 213, RWS] 8.3 Effectbeschrijving De impact van het windpark op "morfologische en hydrologische" aspecten wordt voorspeld volgens de in de vorige paragraaf genoemde beoordelingscriteria. Bij de beschrijving van de effecten worden daarnaast de effecten van alternatieven, de effecten van bouwen en slopen, de effecten van onderhoud en de effecten van het kabeltracé naar de wal onderscheiden. Een monopile in het golfveld zou in theorie extra wrijving aan de loefzijde veroorzaken en het waterpeil aan de lijzijde van de monopile verlagen. Verlaging van de golfhoogte gebeurt slechts zeer plaatselijk achter de monopiles [Hoffman et al., 1997; Chakrabari, 1987]. Deze verandering vindt plaats binnen een afstand van één tot twee monopilediameters. Het alternatief voor een windturbine van 3 MW houdt een maximale afstand (2 x 4,2 m =) in van circa 8,4 m. Bij het alternatieve gebruik van een windturbine van 7 MW is de afstand iets groter: circa 12,4 meter. Het gebruik van J-tubes langs monopiles om kabels aan de onderkant te geleiden kan een effect hebben van 9%-17% op het lokale golfvermogen [Segeren, 211]. Naast het hierboven beschreven effect van golven op funderingspalen, wordt theoretisch aangenomen dat het effect op golven het gevolg is van het effect van de wind van de turbine. Door deze windvangst zorgt de wind achter de turbine voor meer turbulentie (het zogeffect), die zich over een groter gebied verspreidt, waarna het effect uiteindelijk verdwijnt. Windparken zijn echter ontworpen om zoveel mogelijk energie te halen uit passerende wind. Dit betekent dat de afstand tussen de turbines zo wordt gekozen dat de windsnelheid en turbulentie voldoende kunnen worden vastgesteld zodat de achterliggende turbines zo min mogelijk worden verstoord. De afstand tussen de turbines is circa 54 m (variant 1) tot 7 m (variant 2). Te zien is dat de effecten van turbulentie en wind zich beperken tot de omgeving van de turbine. Het windpark als geheel heeft in die zin een groter invloedsgebied (enkele kilometers, de lucht is turbulenter), maar binnen de grenzen van het Nederlands continentaal plat is dit verwaarloosbaar. Er moet ook worden opgemerkt dat de onderkant van de rotor enkele tientallen meters (ongeveer 2 tot 4 meter) van het wateroppervlak verwijderd is. Daarom vindt de resulterende turbulentie niet direct op het water plaats. Samenvattend mag aangenomen worden dat MER offshore windpark Q4 West 7126 effect heeft op golfslag (hoogte, lengte)
202174 Windparken zijn beperkt en komen slechts op zeer beperkte plaatsen voor. De effecten van beide opties zijn dus verwaarloosbaar. Waterstromingscriteria (peil en stroming) Door de aanwezigheid van het windpark verandert ook de waterstroming rond de monopile. Veranderingen in het stromingspatroon treden slechts zeer plaatselijk op achter de monopile (een tot twee keer de diameter van de monopile) [Hoffman et al., 1997; Chakrabari, 1987]. De monopile in het stromingsveld veroorzaakt zeer kleine veranderingen in de stroomsnelheid aan weerszijden van de monopile en induceert turbulentie aan de lijzijde van de monopile. Door de relatief kleine diameter van de monopile in vergelijking met de waterdiepte zijn deze variaties echter zeer klein (maximaal 2% [Danish Hydraulic Institute, 1999]). Deze effecten zijn alleen zichtbaar nabij de monopile. De monopile heeft geen invloed op de gemiddelde stroomsnelheid binnen het windpark. Hiervoor is de diameter van de monopile te klein, de waterdiepte te groot en de afstand tussen de windturbines te groot. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). Alternatieven maken geen verschil. Criteria Waterdiepte en bodemtype Bodemveranderingen worden veroorzaakt door sedimenttransport. Sedimenttransport wordt beïnvloed door factoren als golven, getijdenstromingen en waterdiepte. De bodemsnelheid neemt over het algemeen toe naarmate de waterdiepte afneemt, waardoor het sedimenttransport toeneemt. Zandbanken strekken zich uit van zuidwest naar noordoost in het plangebied. Door de relatief kleine diameter van de monopile en bescherming tegen erosie en de grote afstand tussen de windturbines heeft het windpark slechts een kleine lokale impact op de rivierbedding direct grenzend aan de monopile en het windpark. Figuur 8.4 toont de invloed van windparken op de morfologische ontwikkeling. De oppervlakte van het windpark is in dit voorbeeld 12 km, de onderlinge afstand is 5 m en de diameter van de individuele paal is 4,5 m. Verder is de fundering gemaakt in zandgrond met een waterdiepte van 3 m en een gemiddelde korreldikte (2 μm). Het witte gebied in de afbeelding is het windpark en de zwarte stippellijn is het getroffen gebied MER Offshore Windpark Q4 West
203Figuur 8.5 Het effect van het windpark op de morfologische ontwikkeling na 1 jaar (van der Veen, 28) Zoals figuur 8.5 laat zien, is de impact van de morfologische ontwikkeling van het windpark in het voorbeeld klein. Zeker als je rekening houdt met de levensduur van twee jaar van een windpark. De impact van het windpark op de zeebodem varieert tussen een lokale waterdieptetoename van 2 cm en een lokale waterdieptedaling van 3 cm. Dit gebeurt pas nadat de fundering 1 jaar op de zeebodem is geplaatst. Windpark Q4 West is vergelijkbaar met het gebruikte windpark in het voorbeeld. Het verschil is dat de geplande waterdiepte van Q4 West kleiner is en het gebied groter. Ook is het gemiddelde debiet in het windpark lager dan in het voorbeeld. De impact is dus bijna verwaarloosbaar. Ook voor dit criterium maken de alternatieven geen verschil. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). Normen bodemsamenstelling De bodemsamenstelling in het plangebied is relatief uniform. De bodem bestaat uit erodeerbare sedimenten, voornamelijk middelgrof zand (125 2 μm en 2 - μm). Door de constructie van bescherming tegen erosie werden nieuwe materialen in de vorm van steenslag geïntroduceerd. Erosiebescherming heeft slechts een zeer lokaal (rond de funderingspaal) effect op de sedimentsamenstelling. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). Alternatieven maken geen verschil. Normen Vertroebeling en waterkwaliteit Tijdens de exploitatie van het windpark wordt geen toename van de vertroebeling verwacht. De activiteit die dit veroorzaakte, vond niet plaats. Door de bescherming tegen erosie zullen er geen erosieputten rond de funderingspalen ontstaan. Dit voorkomt een toename van de troebelheid. Windturbines (waaronder vloeistofdichte constructies en lekbakken) nemen maatregelen om te voorkomen dat milieuverontreinigende stoffen in het zeewater terechtkomen. Milieueffectrapportage. Offshore windpark Q4 West 7126
204Er zijn er 176. Waterverontreiniging wordt daarom niet verwacht. Er wordt geen antifoulingmiddel (antifoulingmiddel) gebruikt. De fundering zorgt voor kathodische bescherming. Dit is een elektrochemische methode van corrosieweerstand. Dit wordt vooral toegepast bij staalconstructies waar (bijna) altijd water aanwezig is. Deze bescherming bestaat uit het aanbrengen van een anode, zink en aluminium zijn geschikt. Deze milieueffectrapportage is gebaseerd op aluminium anodes. Deze anodes wegen circa 1,5 kg per monopile en bestaan voor 94,9% tot 99,2% uit aluminium. 1,5 kg wordt verdeeld over een levensduur van 2 jaar. Gedurende deze tijd passeerde circa 2,14 x 1 12 m 3 water de monopile (uitgaande van een gemiddelde waterdiepte van 25 m, een afstand tussen de turbines van 72 m en een stroomsnelheid van 0,5 m/s). Dit resulteerde in een verhoging van de aluminiumconcentratie in zeewater met 0,3 μg/L. Door de getijden gaat een deel van het water meerdere keren over het windpark, wat resulteert in een hogere concentratie, maar ook verdunning door vermenging met de omringende waterstromingen. De toename van de aluminiumconcentratie in zeewater was verwaarloosbaar in vergelijking met de normale achtergrondconcentratie van aluminium in zeewater μg/l. (corrosiebescherming) heeft een verwaarloosbare invloed op de waterkwaliteit. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). De alternatieven maken geen verschil. Criteria voor sedimenttransport Net als bij waterbeweging hebben windparken geen invloed op sedimenttransport vanwege de grotere afstand tussen windturbines. Door de bescherming tegen erosie zullen er geen erosieputten rond de funderingspalen ontstaan. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). Alternatieven maken geen onderscheid tussen kustveiligheidsnormen De impact van windparken op de kustveiligheid moet worden gezien als een combinatie van individuele wijzigingen in elk van de bovengenoemde normen. Daarnaast is de impact van deze veranderingen op de kustveiligheid afhankelijk van de afstand van het windpark tot de kust. De impact van windparken op bovengenoemde aspecten is zeer plaatselijk en te verwaarlozen. Dit, in combinatie met de grote afstand van het plangebied tot de kust (ca. 26 km), betekent dat het windpark geen impact heeft op de kust, de kustveiligheid en/of normatieve hoogwaterstanden. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). Alternatieven liggen niet voor de hand Effecten van bouwen en slopen Standaardgolven en waterbeweging Tijdens het bouwen en slopen van windparken verandert de aanwezigheid van werkschepen de lokale golfpatronen enigszins. Deze wijziging is te vergelijken met de wijziging als gevolg van normale verzending. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). Alternatieven niet voor de hand liggend MER Windpark op Zee Q4 West
205177 Standaard waterdiepte en bodemvorm Tijdens de bouw van een windpark wordt de grond verstoord tijdens het heien en heien van funderingspalen, het aanbrengen van erosiebescherming en het aanleggen van windparkbedrading. Dit effect treedt alleen plaatselijk op en duurt kort. Bouwen en slopen hebben geen effect op de waterdiepte en de lokale bodemvorm. Na het aanbrengen van erosiebescherming ontstaat er een nieuwe balans. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). Alternatieven zijn niet uniek Standaard bodemsamenstelling Tijdens de bouw van windparken wordt de grond verstoord tijdens het plaatsen en heien van funderingspalen, het aanbrengen van erosiebescherming en het aanbrengen van parkkabels. Hierdoor komt het sediment weer in suspensie. Een deel van het sediment zal met de stroming en het sediment naar elders worden afgevoerd. Dit effect is klein in vergelijking met de natuurlijke dynamiek van de bodem. Binnenkort wordt een nieuwe balans vastgesteld. Dezelfde secundaire effecten treden op bij het verwijderen van windparken. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). Alternatieven maken geen verschil. Vertroebeling en waterkwaliteitsnormen Tijdens de aanleg van windparken zal de vertroebeling tijdelijk toenemen tijdens het heien en heien, constructieverzinkingen, kabellegging op de bouwplaats etc. Door het lage slibgehalte (< 5%) in de bovenlaag 5 meter zeebodemsediment, zal het meeste geagiteerde sediment snel weer worden afgezet. Verwacht wordt dat tijdens het graven van sleuven in het park de lokale toename van de troebelheid in de orde van grootte van 5 mg/L tot 5 mg/L kan zijn (dichter bij het graven van sleuven) [Eisma, 1981]. Deze vertroebelingstoename valt echter binnen de grenzen van de natuurlijke dynamiek van de Noordzee. De troebelheid van zeewater is onder normale omstandigheden ongeveer 1 mg/L, maar kan tijdens storm oplopen tot 1, mg/L [Eisma, 1981]. Omdat het park in het voorjaar en de zomer is aangelegd (periodes waarin de sedimentconcentraties relatief laag zijn), zal het effect groter zijn. Het totale effect is echter klein omdat het effect zeer plaatselijk en van korte duur is. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). Alternatieven maken geen verschil. Sedimenttransportcriteria Door toegenomen vertroebeling tijdens opbouw en ontmanteling van windparken is er een beperkte toename van sedimenttransport door additioneel transport van geroerd sediment. Net als bij troebelheid ligt deze toename binnen de grenzen van de natuurlijke kinetiek (tot 3 mg/L) [RIKZ, 22]. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). Alternatieven maken geen verschil. Kustveiligheidsnormen De impact van de bouw en verwijdering van windparken op de kustveiligheid moet worden gezien als een combinatie van individuele wijzigingen in elk van de bovenstaande normen. Daarnaast is de impact van deze veranderingen op de kustveiligheid afhankelijk van de afstand van het windpark tot de kust. De impact van de bouw (en sloop) van het windpark op bovengenoemde aspecten is zeer plaatselijk en verwaarloosbaar. Dit, in combinatie met de grote afstand (circa 26 km) van het plangebied tot de kust, heeft ertoe geleid dat het MER-windpark op zee Q4 West 7126
206178 De aanleg en verwijdering van windparken heeft geen impact op de kust, kustveiligheid en/of gereguleerd hoogwater. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). Alternatieven liggen niet voor de hand Onderhoudsprestaties Het doel is om één keer per jaar planmatig preventief onderhoud uit te voeren aan elke windturbine. Het onderhoud wordt waar mogelijk gefaseerd uitgevoerd, bij voorkeur in de zomer. Het onderhoud wordt uitgevoerd met één of meerdere werkboten. Beveilig, gebruik en verwijder gebruikte en afgevoerde materialen (bijv. oliën en vetten) op een gecontroleerde manier. Dit voorkomt dat deze stoffen in het milieu terechtkomen. Onderhoud heeft geen invloed op de beoordelingscriteria. Het onderhoud van windparken wordt nader beschreven in het onderhoudsplan bij de vergunningaanvraag. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). De alternatieven liggen niet voor de hand. Invloed van de kabellijn De mate van invloed van de constructie van de kabellijn is afhankelijk van de lengte van de kabellijn, de keuze van de leidingen, de gebieden waar deze zandbreuken/geulen kan doorkruisen en de diepte van de kabellegging. Bij de beschrijving van de milieubelasting van het tracé wordt ervan uitgegaan dat de kabel in een diepe groef wordt gelegd. De kabels worden minimaal een meter diep ingegraven vanaf het windpark tot zo'n 3 kilometer uit de kust. In het resterende deel tot aan de kust worden de kabels minimaal 3 meter diep ingegraven. Kabels worden door sleuven begraven. Controleer regelmatig of de kabel nog op de juiste diepte zit. Het gaat door als de dekking niet meer voldoende is, bijvoorbeeld door de migratie van zandgolven. Het leggen van de kabel heeft geen effect op golven, waterbeweging, waterdiepte en bodemvorm. Tijdens het leggen van de kabel wordt de lokale grond gemengd. Dit resulteert in een tijdelijke verandering van de sedimentsamenstelling en een tijdelijke toename van de troebelheid. Deze toename valt nog binnen de marge van natuurlijke variatie. Ook de passage van hoog-sedimentafzettingen zoals geulvullingen heeft slechts tijdelijke, zeer beperkte lokale effecten. Terwijl het sediment wordt opgetild, wordt het door de stroming en het sediment naar elders gedragen. Het leggen van kabels heeft weinig effect op morfologische processen in vergelijking met natuurlijke variaties. Het effect werd beoordeeld als neutraal ( ). De impact van de aanlegplaatsalternatieven (Wijk aan Zee of Egmond aan Zee) is niet evident. Kabels en leidingen doorknippen Het kruisen van bestaande kabels en leidingen betekent dat de ingegraven kabel niet langer mag zijn dan 1 meter (5 meter aan beide zijden van de kabel en leiding). Dit resulteert in minder verstoring van de bodem en minder troebelheid van het water. Ter bescherming wordt een laag rubber (harde ondergrond) aangebracht over een lengte van 1 meter (daar waar de kabel niet de benodigde ondergrond heeft). Het passeren van bestaande kabels en pijpleidingen heeft geen extra impact op landvormen en hydrologie. Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West
207Conclusies Alle morfologische en hydrologische veranderingen die worden veroorzaakt door aanleg, gebruik, ontmanteling en onderhoud van windparken en kabels zijn zeer beperkt van omvang en tijdelijk van aard. Deze eventuele veranderingen zijn zeer klein in vergelijking met de natuurlijke dynamiek van de regio. Door de geringe omvang van de funderingspalen, de grote afstand tussen de windturbines en het kleine aantal windturbines zijn dit zeer lokale veranderingen. De impact beperkt zich tot de directe omgeving van funderingspalen en kabelleidingen en is tijdelijk. Tabel 8.3 geeft de effecten weer van windparken en kabeltracés. Tabel 8.3 Aspecten van morfologie en hydrologische effectbeoordeling (tijdens aanleg, onderhoud en exploitatie) Scenario 1 Scenario 2 Golfbeweging van water (peil en stroming) Waterdiepte en bodemvorm Bodemsamenstelling Vertroebeling en waterkwaliteit Sedimenttransport Kustveiligheid 8.5 Komt er mitigatie maatregelen beschikbaar? of slechts een verwaarloosbaar effect hebben. Er is dus geen matiging nodig. 8.6 Cumulatief Aangezien er geen of slechts verwaarloosbare effecten zijn, is er geen cumulatief effect. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
208Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
209181 9 Oplevering en veiligheid De impact van het voorgestelde Q4 West Windpark op de navigatie en veiligheid was een belangrijke beslissingskwestie. Dit komt vooral door de mogelijke milieugevolgen van een ramp op zee. Voorbeelden zijn de olieramp in 22 jaar voor de noordkust van Spanje (enkelwandige tanker Prestige) en scheepsrampen voor de zuidoostkust van Engeland (Tricolor). 9.1 Beoordelingskader In de volgende tabel staan enkele beoordelingscriteria voor de veiligheid van de scheepvaart. Aan de hand van deze criteria beschrijft dit hoofdstuk de impact van windparken op de scheepvaart en veiligheid. Tabel 9.1 Beoordelingscriteria Navigatieveiligheidsaspect Beoordelingscriteria veilig transport Potentieel voor impact (crash) en drift (voortstuwing) Gevolgschade door impact of drift Alternatieven voor dwarstransport Dit hoofdstuk beschrijft de veiligheidsstudie voor Windpark Q4 West. Dit onderzoek is uitgevoerd door MARIN (van Iperen, 213). Deze studie onderzoekt de impact van de aanwezigheid van windpark Q4 West op de vaarveiligheid. Beide alternatieven worden gebruikt om het effect te berekenen. Veiligheidsstudies zijn opgenomen in bijlage 17. Vergeleken met andere hoofdstukken van dit milieu-effectrapport is de opbouw van dit hoofdstuk anders. De aanpak van MARIN leent zich niet voor een systematische beschrijving van de uitgangssituatie gevolgd door een beschrijving van de effecten. In dit hoofdstuk wordt eerst de MARIN-methodiek besproken en vervolgens de resultaten van het MARIN-onderzoek gepresenteerd. 9.2 MARIN SAMSON-AANPAK Het SAMSON-model (Model ter beoordeling van de veiligheid van de scheepvaart op de Noordzee en de kustvaart) is ontwikkeld om de effecten van de ruimtelijke ontwikkeling van de Noordzee, de ontwikkeling van de scheepvaart zelf en aan de scheepvaart gerelateerde maatregelen te voorspellen. Effecten die kunnen worden gemodelleerd zijn: Aantal ongevallen per jaar, uitgesplitst naar aard van ongeval en betrokken schepen en voorzieningen. Afwijkingsafstanden en bijbehorende kosten Emissies van milieubelastende stoffen Gevolgen van ongevallen, zoals het morsen van lading of brandstof of persoonlijk letsel. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
210182 Het model is ontwikkeld voor de Algemene Directie Vracht (nu de Algemene Directie Verkeer, Ministerie van Infrastructuur en Milieu) om de kans op en de gevolgen van alle soorten maritieme ongevallen te beoordelen. Figuur 9.1 toont het SAMSON model systeemschema, bijna alle modules in het schema zijn aanwezig in het model. Het grote blok van het maritiem transportsysteem (rechtsboven) bevat vier subblokken. Deze vier subblokken beschrijven de verkeerskaart; het aantal scheepsbewegingen, de kenmerken van het schip (lengte etc.) en de inrichting van het zeegebied. Ongevallenkansmodellen zoals crash, gronding, brand/explosie etc. worden gebruikt om de frequentie van ongevallen te voorspellen op basis van verkeersbeelden. Het grote impactblok bevat subblokken voor het bepalen van de gevolgen van een ongeval. Figuur 9.1 Schema SAMSON Verkeersvraagsysteem - Vracht - Passagiers - Visserij - Pleziervaart Bestaand Verkeersmanagementsysteem Maritiem Verkeerssysteem Verkeer: - Verkeersintensiteit - Verkeersmix Verkeersmanagementmaatregelen: - Routes (TSS) - Geulmarkeringen - Navigatie - Vessel Traffic Services KENMERKEN Marine Area Ships: - Technologie aan boord - Scheepskwaliteit - Strategieën voor bemanningskwaliteit (nieuwe maatregelen voor verkeersbeheer) Verkeersongevallen: - Aanvaringen - Contacten - Strandingen - Zinken Andere ongevallen: - Branden en explosies - Spontane casco-ongevallen - Ladingongevallen Ongevallen met pijpleidingen: - Zinken pijp - Lading pijpleiding - Anker pijpleiding - Pijpleiding met ankerhaak - Gestrande pijpleiding Overlijden en organismen aangetast Economische gevolgen: - Inkomstenverlies - Reparatiekosten - Opruimkosten - Vertragingskosten ongeval - Door inzet van tactiek Extra nautische mijlen Persoonlijke veiligheid: - Persoonlijk risico - Omzetdatabase sociaal risico. De verkeersdatabase bevat links, linksterkte en linkkenmerken. Een link is een directe verbinding tussen twee punten. Linksterkte beschrijft het aantal schepen dat jaarlijks door de link vaart, uitgesplitst naar scheepstype en grootte. Linkkarakteristieken beschrijven de linkbreedte en de dwarsverdeling van het verkeer op die link. Het maritiem verkeer wordt in twee groepen verdeeld, namelijk beperkt routeverkeer en niet-routebeperkt verkeer. Verkeer gerelateerd aan de route omvat de beweging van koopvaardijschepen van haven A naar haven B. Verkeer niet gerelateerd aan de route, inclusief de verplaatsing van schepen die missies ergens op zee uitvoeren, 7126 Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West
211183 Voorbeelden zijn vissersvaartuigen, bevoorradingsvaartuigen, beroepsvaartuigen en pleziervaartuigen. In SAMSON zijn deze vloten anders gemodelleerd. Route Restricted Flow Route Restricted Flow is gemodelleerd naar een vaarroute over de Noordzee. Door de ligging van de haven en het verkeersspreidingsplan verplaatsen de meeste van deze schepen zich over een netwerk van schakels (van een bepaalde breedte), vergelijkbaar met het wegennet op land. In feite kunnen schepen buiten deze links varen, zolang u zich aan de regels houdt, net zoals u overal kunt varen. Dit aandeel is echter zeer klein, aangezien de interconnecties bestaan uit de kortste verbindingen tussen alle havens. De verbindingsstructuur is gebaseerd op de nieuwe routestructuur in de Noordzee vanaf 01.08.2013. De tracéstructuur houdt al rekening met de ontwikkeling van enkele gebouwde of vergunde windparken. Routesterkte (aantal passerende schepen per jaar) wordt bepaald door alle Noordzeescheepsreizen voor het hele jaar of een deel van het jaar aan deze verbindingen toe te wijzen. Al deze scheepsreizen werden verzameld door Lloyd's Maritime Intelligence (voorheen Lloyd's Maritime Information Service). De laatste keer dat deze informatie voor SAMSON is ingekocht en verwerkt was 28 jaar van alle boottochten. Bij het verdelen van het verkeer wordt het aantal schepen dat van herkomst A naar bestemming B vaart van de 28 schepen gerouteerd in een routestructuur van 213. Om een aangepaste verkeersdatabase op windparklocaties te genereren, moet u ervoor zorgen dat het verkeer gerelateerd aan de route niet passeert via de relevante windparklocaties. De kansen op aanvaring en turbinewerking zijn alleen bepaald voor de aangepaste verkeersdatabase waaruit de posities van de windparken zijn opgeschoond. Verkeer niet-routegebonden Verkeer dat niet-routegebonden is (visserij, bevoorradingsschepen, werkschepen en recreatievaartuigen) kan niet op bovenstaande manier worden gemodelleerd. Dit maritieme verkeer gedraagt zich beduidend anders. In plaats van via een vlotte route van haven A naar haven B te varen, reizen mensen van haven A naar één of meerdere bestemmingen op zee en keren dan meestal terug naar haven A van vertrek. Gedrag op zee is vaak onvoorspelbaar. Ook in het visgebied varen vissers vaak heen en weer. Daarom wordt dit verkeer gemodelleerd met dichtheid in SAMSON. De gemiddelde dichtheid van 8 x 8 km gridcellen is afkomstig uit Verkeersonderzoek Noordzee Visuele Identificatie (VONOVI). VONOVI wordt gebruikt om de verkeersstroom gerelateerd aan de route te controleren en de benodigde dichtheid voor verkeer buiten de route te bepalen. Tijdens de vlucht van VONOVI worden verschillende bochten gemaakt. Zodra je een schip binnen de bocht ziet varen, noteer je de locatie en de naam van het schip. Extra scheepskenmerken worden later toegevoegd en alle waarnemingen worden verwerkt. Berekeningen zijn gebaseerd op verkeersdichtheid op basis van VONOVI-vluchten. De overgrote meerderheid van het ongerouteerde maritieme verkeer bestaat uit vissers. Bevoorrading Transport Bevoorrading Transport is verantwoordelijk voor de bevoorrading van het platform. Ze onderscheiden zich van vissers- en recreatieboten doordat de bestemming meestal vastligt. IJmuiden en Den Helder zijn bevoorradingsbases. Het aanbod is hier relatief groot. Deze tocht is net buiten de haven Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West 7126
212184 lijkt meer op lijnvaart. Als gevolg hiervan werd de bevoorradingsscheepvaart verwijderd uit niet-routegerelateerd verkeer en toegevoegd aan de routestructuur voor schepen die op de extra verbinding varen. Gebruikte modellen Het hele SAMSON-model bestaat uit verschillende submodellen voor verschillende ongevallen. Om de impact van windparken op windparklocaties te kwantificeren is het aantal aanvaringen en aandrijvingen per jaar bepaald. Hiervoor worden de volgende modellen gebruikt: Contact met vaste objecten (windturbines) door navigatiefouten (aanvaring) door motorstoring (drift) Inschatting van de impact van windparken op de scheepvaart buiten de locatie van het windpark, risiconiveau vergeleken met en zonder windmolenparken. Voor het bepalen van het algemene risiconiveau is het volgende model gebruikt: Schip-schip aanvaring door navigatiefout (aanvaring) contact met het platform door motorstoring (afdrijven) als gevolg contact met de steiger Vaarfout (aanvaring) door door motorstoring (drift) door motorstoring Aan windturbines op het strand kan zogenaamde indirecte schade ontstaan door navigatiefouten (aanvaring) door (drift). Deze schade omvat schade aan windturbines, schade aan schepen, milieuschade door olielozingen bij schade aan schepen en persoonlijk letsel door aanvaringen/voortstuwing. Verdeling van schepen waarvan bekend is dat ze in aanvaring zijn gekomen met of zijn meegereisd met een windpark, inclusief vaarsnelheid, vaarrichting, scheepstype en scheepsgrootte. Deze gegevens zijn voldoende om de maximaal aanwezige energie bij de botsing te bepalen. Deze energiemeting, deels gebaseerd op ervaring en deels op complexe berekeningen, wordt gebruikt om de omvang van schade door aanvaringen tussen schepen of objecten te bepalen. Uitgangspunt is dat bij de botsing alle energie verloren gaat. Dit onderzoek identificeert ook de energie die aanwezig is in een zeilboot of drijvende boot en geeft de bijbehorende waarschijnlijkheid van optreden per boottype. Schade aan windturbines en schepen Bij de meeste typen schepen wordt de energie niet volledig gedissipeerd na aanrijding door beperkte energieopname door het aangevaren object. Het faalgedrag van windturbines wordt bestudeerd. Dit toont aan dat windturbines van bijna alle scheepsmaten te maken hebben met statische storingen, waarbij slechts een fractie van de energie wordt gedissipeerd. MER offshore windpark Q4 West
213185 Voor verdere analyse van indirecte schade worden twee soorten bezwijken onderscheiden: knik; de windturbine bezwijkt door knik op het inslagpunt, gevolgd door plastische vervorming die de mast blokkeert. Uiteindelijk valt de turbine naar of van het schip af. Als de turbine naar het schip afdaalt, kan de rotor van de gondel op het dek terechtkomen. Scharnieren; wanneer windturbines aan de zeebodem worden bevestigd, worden ze gemaakt door plastic scharnieren te vouwen. Door deze verbinding kan de windturbine breken of kantelen (ook de bodem). De eigenlijke scharnierpunten worden dan over de lengte van het bed verdeeld, niet meer als één punt, maar als onderdeel van de mastfundering in het bed, die plastisch wordt gebogen en deels meegeeft in de dynamische berekeningen. Op basis van hun onderzoek schatten de experts de frequentie van verschillende soorten storingen in. Daar waar de impact nog niet kon worden ingeschat, is gekozen voor een conservatieve opstelling. Zo kan een mast met een pod erop op het schip vallen of vallen. Wat er daadwerkelijk gebeurt, is afhankelijk van veel bouwwaarden en omgevingsfactoren. Voor de nu uitgevoerde berekeningen is aangenomen dat de gondelmast in gebogen toestand altijd op het schip valt. Tabel 9.2 geeft een overzicht van de verschillende soorten storingen als gevolg van de aanvaring of werking van windturbines van verschillende scheepsgroottes. De tabel toont ook de verwachte schade aan het schip. Bij verbogen turbine geldt het bovenste deel van tabel 9.2. De boot heeft niet genoeg massa om de turbine te buigen. Dit kan alleen gebeuren op 1 GT-schepen (1% kans), terwijl dit bij grazen alleen gebeurt op 16 GT-schepen. Tijdens het rijden is er niet genoeg vermogen om de turbo te laten buigen. Frontale en frontale/zijwaartse (schittering) aanvaringen kunnen ernstige schade aan de boeg veroorzaken, maar niet aan de laadruimte van het schip. De constructie van het schip voor het aanvaringsschot (boegpuntschot) is zeer sterk, waardoor de schade beperkt blijft tot het deel van het schip voor het aanvaringsschot, lekkages veroorzaken geen lekkages, omdat MER Windpark op zee Q4 West 7126
214186 Dit deel van het schip heeft geen lading of brandstof. Tijdens het varen zal het zeer stijve en verlengde voordek van de boot de energie absorberen zonder al te veel schade aan te richten. Het dek kan echter beschadigd raken als de mast en/of pod erop valt. Tijdens de werking van de windturbine wordt geen schade aan het milieu verwacht omdat de windturbine zo is geconstrueerd dat deze de romp van het op de windturbine drijvende schip niet kan beschadigen. Tabel 9.2 Faalwijzen en geschatte percentages en schattingen van schade aan turbines en scheepsdrift) Dwarse excentriciteit (%) Faalwijze Fractie van scheepsgrootte Schadeaandeel Aandeel van turbineschade Turbineaandeel van scheepsturbine Schade Scheepsturbine Scheepsschade 5-1 % Ja Nee % Nee Nee 1 - 5% GosMos 18 Deck% Ja Nee% GosMos Deck 5 % GosMos Deck 1 1-1% GosMos Deck 1% GosMos Deck 3 3-1% GosMos Deck 1% GosMos Deck 6 6-1% GosMos Deck 1 % GosMos Deck 1 > 1 1% GosMos Deck 1% GosMos Deck<5 1 % Geen Geen 1% Geen Geen 1% Geen Geen 1% Geen Geen Scharnieren 5-1 1% Geen 1% Geen Geen 1% Geen Geen 1% Geen Geen 1-95 % Geen Geen 1% Geen Geen 1% Geen Huid 1% Nee Nee% Ja Nee 95% Ja Nee 1% Ja Huid 1% Nee Nee 1 1-9% Ja Nee 9% Ja Nee 1% Ja Huid 1 % Ja Nee 3 3 -9% Ja Nee 9% Ja Nee 1% Ja Huid 1% Ja Nee 6 6-9% Ja Nee 9% Ja Nee 1% Ja Huid 1% Ja Nee 1 >1 9% Ja Nee 91% Ja Nee 1% Ja Huid 1% Ja Nee Persoonlijke voorkeur Vastgestelde schade Windturbine Frequentie van verschillende vormen van schade, die mogelijke schade aan het milieu identificeert in termen van persoonlijk letsel en schade aan het milieu. Dit is gebaseerd op veel worstcasebenaderingen. Op basis van het aantal aanvaringen/drives zijn de volgende berekeningen gemaakt naar scheepstype en grootte. Het aantal crashes/runs wordt vermenigvuldigd met de bijbehorende kans op een bepaald type crash. Vermenigvuldig met de kans dat de gondel instort met de mast op het schip valt (Gosmos in tabel 9.2). Aangezien de kans dat de mast op of van het schip valt onbekend is, wordt hier een factor 1 gehanteerd, dus in het slechtste geval valt de mast altijd op het schip. 18 GosMos = On-board gondel en on-board mast na plastische vervorming 7126 Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West
215187 keer het beschadigde deel van het dek. Dit omvat twee benaderingen in het slechtste geval, namelijk; de mast is helemaal naar beneden op het schip. Tijdens het grazen zal de mast echter vaak overboord slaan en slechts geringe schade aanrichten. Het oppervlak van de mast, inclusief het gehele rotorblad, wordt onderschept zodat de windturbine draait alsof deze intact op het dek is geland. Vermenigvuldigd met de kans dat iemand zich in het beschadigde gebied bevindt. De kans dat een persoon zich ergens op het dek bevindt wordt geschat op 1%. Sterker nog, de kans daarop was veel kleiner, aangezien er bijna alleen de bemanning van de vissersboot aan dek was, en die groep hoorde nauwelijks bij de groep die met de mast knikte. In deze 1% zijn ook personen begrepen die indirect zijn getroffen door dekschade aan de door personen beneden ingenomen ruimte. Vermenigvuldig dit met het aantal opvarenden, de kans wordt immers voor elke persoon afzonderlijk bepaald. Persoonlijk letsel door vallende personen als gevolg van de inslag zelf is niet gemodelleerd, zelfs niet voor een klein vaartuig dat er tegenover vaart, beschermd door een mast en het vaartuig volledig vernielt (recreatieve boten). Probabilistische modellen zijn ook onbetrouwbaar voor dergelijke schepen. Bovendien zullen deze schepen bijna altijd ten onder gaan. Om dit te bereiken moeten beide partijen elkaar visueel en met radar goed kunnen waarnemen. Windparken blokkeren dit zicht. Visueel (windturbines blokkeren de zichtlijn van de navigatielichten van het schip) en radar (maskering, valse echo's, verdikking van windturbine-echo's op het scherm, enz.). Zeker als er veel windturbines tussen twee schepen staan, en in mindere mate als er meerdere windturbines tussen twee schepen staan. Maar op een plek waar maar een paar windturbines tussen twee schepen staan, kunnen de schepen behoorlijk dichtbij zijn gekomen. Regelgeving ter voorkoming van aanvaringen op zee (art. 8) vraagt om tijdig en definitief optreden op basis van betrouwbare informatie. Onderzoek in hoeverre ad hoc acties kunnen worden ondernomen op basis van betrouwbare informatie. Om het probleem beter te begrijpen, is het windpark gebouwd (gemodelleerd) in het externe beeld van de volledige manoeuvreersimulator MARIN. In deze afbeelding worden twee elkaar kruisende schepen gesimuleerd. De navigator bestuurt een schip dat van zuid naar noord vaart aan de westkant van het park en voert manoeuvres uit om aanvaringen te vermijden voor een ander schip dat van oost naar west vaart aan de noordkant van het park. De simulatorruns zijn zo opgezet dat de twee schepen in aanvaring komen als ze niets doen. De snijpunten van de routes die elkaar kruisen, worden snijpunten genoemd. De navigator heeft alle beschikbare navigatiehulpmiddelen behalve AIS. Windparken en de interferentie van windparken met de onderliggende objecten werden gemodelleerd. De vraag is of de navigator andere kleine (vergroot het probleem) MER offshore windparken Q4 West 7126 kan maken
216188 Stuur vooraf een signaal naar het schip om de eigen koers en snelheid van het schip te bepalen en start zo nodig manoeuvres om aanvaringen te voorkomen. Locatie, locatie en configuratie van windpark Q4 West De locatie van windpark Q4 West is weergegeven in Figuur 9.3 Toekomstige verkeerssituatie op 1 augustus 213. Hier zijn ook de tien reeds vergunde windparken weergegeven. Dit zijn de parken Breeforteen II, West Rijn, Den Helder I, Bruine Heuvelrug Oost, RWE Tromp Binnen, Beaufort, Q1 (Eneco Luchterduinen) en Q4. Figuur 9.4 geeft een meer gedetailleerd beeld van de omgeving. New South Wales Offshore Windparken Egmond aan Zee (OWEZ) en Prinses Amalia Windparken (voorheen Q7-WP) zijn al MER Offshore Windparken Q4 West
217189 Figuur 9.3 Overzicht nieuw verkeer en vergunningen/bestaande windparken. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
218
219191 Figuur 9.4 Verkeerssituatie rond windpark Q4 West Locatiekeuze MER Windpark op zee Q4 West 7126
220192 Windpark Q4 West ligt buiten de verkeersrichtingen die gelden vanaf 1 augustus. Aangezien de locatie geen invloed heeft op de verkeersstroom die aan de route is gekoppeld, wordt slechts één verkeersgeval gebruikt in de berekening. De scheepvaartimpact als gevolg van de omleiding wordt daarom niet berekend. De impact van de nieuwe routestructuur ten opzichte van de huidige routestructuur wordt berekend. Impact beschrijft de mogelijkheid van botsing en voortstuwing. De aanwezigheid van windenergie-installaties op deze locatie in open zee creëert een nieuw type risico, namelijk de mogelijkheid dat een schip in aanvaring komt met een van de windturbines... Accepteren (crashen) of rijden (drift). De frequentie van deze ongevallen wordt bepaald door het SAMSON-model. De resultaten van deze berekening zijn uitgedrukt in het aantal mogelijke aanvaringen per windturbine en het gehele windpark per jaar. Door de nieuwe systematiek is bij het bepalen van de frequentie geen rekening gehouden met de extra kans (vanwege het varen van schepen) vanwege de verhoogde kans op verstoringen nabij de haven. In het oude geval heeft het aangrenzende windpark Q4 een extra kans van 7,2% voor het verkeer op de route. In dat geval zijn er echter veel transportlijnen die dichter bij het park liggen. Verwacht mag worden dat in de nieuwe situatie het groeitempo van windparken in Q4 West zal afnemen. Het model laat zien dat windturbines aan de rand van het park (met uitzondering van de rand naast Q4) een relatief hoge aanvaringskans hebben ten opzichte van turbines in het midden van het park. De turbines naast Q4 hebben een lagere frequentie omdat het schip door Q4 verder vaart. Tabel 9.3 bevat de kans op aanvaring/aanrijding per jaar voor de twee alternatieven voor alle windturbines. De totale kansen voor andere bestaande en vergunde windparken zijn hieronder ook weergegeven, zodat de kansen voor het westen in het vierde kwartaal hiermee kunnen worden vergeleken. In de onderste twee rijen van de tabel is de kans van elk alternatief gegeven als percentage van de kans van 1 ander windpark. Uit de tabel blijkt dat Alternatief 1 waarschijnlijker is dan Alternatief 2. Dit komt vooral door het grotere aantal turbines. De totale naderings- en rijfrequentie voor Alternatief 1 is 11,6% van de totale kans voor windpark 21. Omdat de kans vooral afhangt van het aantal turbines, is in Tabel 9.4 de gemiddelde kans per turbine weergegeven. Hieruit blijkt dat de turbine een gemiddelde kans heeft van 1,58 onder de alternatieven waarbij deze hogere kans voor alternatief 2 wordt veroorzaakt door de grotere diameter van de monopile. Ook is te zien dat voor deze twee alternatieven de gemiddelde kans iets hoger is dan het gemiddelde voor andere windturbines, namelijk respectievelijk 5,5% en 14,8%. 1 Kwantitatieve risicobeoordeling van voorgestelde routestructuren in de Noordzee, MARIN, nr. MSCNrev2, Milieueffectrapportage van offshore windparken Q4 West
221193 Ten slotte geeft tabel 9.5 de kans per eenheid verwachte energieproductie per jaar weer. Hieruit blijkt dat optie 2 (met 7 MW turbines) op dit punt veel beter presteert dan optie 1 (met 3 MW turbines). Dit alternatief behaalde ook aanzienlijk hogere scores in vergelijking met andere windparken. Voor turbines in andere windparken is de aanvaringskans per MWh 58,4% van de gemiddelde kans per MWh. Schattingen voor de verwachte energieproductie zijn gebaseerd op een rendement van 35% van de turbinecapaciteit. Alternatief Q4 West Tabel 9.3 Verwacht aantal aanvaringen/operaties per jaar alternatief Q4 Windparkgebied [km 2 ] Energieproductie [MWh/jaar] Aantal turbines Aantal aanvaringen per jaar (ramping) Aantal operaties per jaar (drift) R - schepen N-schepen R schepen N schepen totaal per jaar Q4 West alt Q4 West alt 2 parken vergund % alt.1 / 8,3% vergund 9,3% 11,% 9,5% 8,8% 12,4% 12,8% 11, 6% % alt.2 / vergund 8,2 % 12,4 % 6,3 % 6, % 7, % 7,3 % 8, % 7,2 % Tabel 9.4 Windparken Q4 Westelijk elk alternatief Q4 Verwacht gemiddeld aantal aanvaringen/ aandrijvingen per turbine Q4 Westelijke regio [km 2 ] Energieproductie [ MWh/jaar] Aantal turbines Aantal aanvaringen (hits) per turbine Aantal aandrijvingen (drifts) per turbine R-schepen N-schepen R-schepen N-schepen Totaal aantal per turbine Q4 West alt E E E E-5 5.8E-4 Q4 West alt E E E E E E-4 vergunde boerderij E e e-4% alt.1 / vergunde 8,3% 9,3% 11,% 86,4% 79,5% 112,5% 116,5% 15,5% Alt.2 / vergunde 8,2% 12,4% 6,3% 94,7% 11,7% 115,3% 127,1% 114,8% Tabel 9.5 Verwacht aantal botsingen/aandrijvingen per MWh voor windpark Q4 West Q4 West per alternatief Q4 West Gebied [km 2 ] Energieproductie [MWh/jaar] Aantal turbines Aantal botsingen (frames) per MWh Aantal aandrijvingen (drifts) per MWh R-schepen N-schepen R-schepen N-schepen per MWh Totaal Q4 Westerse hoogte E E E E E-8 Q4 Westerse hoogte E E E E E E-8 Vergunde parken E E E E E-8 % vis . 1 / vergund 8.3% 9.3% 11.% 12.5% 94.3% 133.4% 138.2 % 125.1% % alt.2 / vergund 8.2% 12.4% 6.3% 48.1% 56.2% 58.6% 64.6% 58.4% 2 Watt Toegestane parken boven Landing Eilanden worden hier niet beschouwd. Vergunde windparken zijn onder andere1: NSW Offshore Windpark Egmond aan Zee (OWEZ), Prinses Amalia Windpark (voorheen Q7-WP), Breefourteen II, West Rijn, Den Helder I, Brown Ridge East, RWE Tromp Binnen, Beaufort, Q1 (Eneco Luchterduinen), Q4 MER Offshore Windpark Q4 West 7126
222Gevolgschade Schade aan het schip Indirecte schade aan het schip is te verdelen in drie soorten: schade door het vallen van de steun en een deel van de mast op het schip na de aanvaring, alleen de beplating van het schip is beschadigd en er is geen schade. Windturbineschade Er zijn vier soorten indirecte schade aan windturbines: geen schade, de turbine kan kantelen, de turbine kan kapseizen en de gondel en mast kunnen op het schip vallen. De kinetische energie op het moment van aanvaring kan worden bepaald uit de gemiddelde massa en gemiddelde snelheid van een bepaald type en formaat schip. In Q4 West Alternative 1 werd ongeveer 82,5 procent van de turbinecontacten veroorzaakt door drift en 17,5 procent door impact. Verder bleek 74,4% van hen onderweg te varen. Het aantal botsingen dat meer dan een bepaalde energiewaarde beïnvloedt, zal afnemen naarmate deze drempel hoger wordt. Een aandrijving met een kracht groter dan 1 MJ zal nooit gebeuren. Alleen botsingen kunnen effecten hebben groter dan 1 MJ. Schade aan het milieu De impact/aandrijving van windturbines kan schade aan het milieu veroorzaken, afhankelijk van de hoeveelheid olie die uit het schip lekt. Er zijn twee hoofdsoorten olie: stookolie en ladingolie. Tabel 9.6 geeft voor elke optie de totale kans op olielekkage en de gemiddelde jaarlijkse lekkage. Bepaal aan de hand van de frequentie de gemiddelde tijd tussen twee olielekken, bijvoorbeeld 1/( ) 677 jaar voor optie 1. Het gemiddelde lek van 0,36 m 3 ladingolie voor deze optie in Tabel 9.6 is alleen ter vergelijking. De milieu-impact van het weggooien van 0,36 kubieke meter per jaar is immers totaal iets anders dan het weggooien van 36 kubieke meter per jaar op een bepaald moment. Om te zien wat dit betekent, zijn olielozingen als gevolg van ongevallen (van allerlei soorten) toegevoegd voor het gehele NCP. Dit cijfer geldt zonder windparken en is nog onderhevig aan de huidige routestructuur. De kans op lekkages van olie en ladingolie op het Nederlands continentaal plat wordt verhoogd met ( ) / ( .29% vanwege het risico op aanvaring met windturbines in Q4 West Optie 1. Voor Alternatief 2 is de waarde lager (.17 %). Tabel 9.6 Kans op lekkage en hoeveelheid brandstof voor brandstof en lading Alternatieven Q4 West Frequentie Bunkerolie Olie voor lading Totaal eenmalig. Jaar Gemiddelde jaarlijkse afvoer in kubieke meters Frequentie Ooit. jaar Gemiddelde uitstroom m3 per jaar Q4 West alt Q4 West alt Volledig NCP (exclusief 3 windparken) Hierbij wordt nog uitgegaan van de oude routestructuur op de Noordzee, niet MER offshore wind Q4 West
223195 In tabel 9.7 zijn de lekfrequenties weergegeven per megawattuur. Hieruit blijkt dat Alt 2 een lagere verwachte frequentie en uitstroom per MWh heeft dan Alt 1. Minder turbines betekent meer vermogen en minder risico. Tabel 9.7 Kans op en hoeveelheid stookolie en olielekkage per MWh. alternatief Q4 West Energieopbrengst [MWh/jaar] Frequentie per MWh Bunkerolie Gemiddeld debiet (m 3 /MWh) Frequentie per MWh Ladingolie Gemiddeld debiet (m 3 /MWh) Q4 West alt E-9 1.4E-6 2.2E E- 7 Q4 West alt E E E E-7 Persoonlijk letsel Persoonlijk letsel veroorzaakt door het vallen van de machinekamer en mast op het dek van het schip. Tabel 9.8 voor het windpark Q4 West voor optie 1 geeft een overzicht van het aantal directe dodelijke slachtoffers als gevolg van het vallen van gondels en masten op het dek. Ook wordt een indicatie van het groepsrisico gegeven. Maatschappelijk risico is de kans op een ramp met meer dan 1 dode. Zo'n ramp kan alleen gebeuren als een veerboot een windturbine raakt, vervolgens voorover buigt en op het dek belandt. Tabel 9.8 Overlijdensrisico bij inslag windturbine en vallen mast en machinekamer op schip Soort schip Type frontale aanvaring Aantal per jaar Begrazing Eén keer per jaar Maatschappelijk risico Meer dan één jaar Olietanker in nood Chemicaliëntanker Gastanker Container+Ro-Ro ferry Ander type schepen R N Er zijn geen concrete criteria voor het algehele maritieme risico van het scheepstype, maar er zijn wel risicocriteria opgesteld voor de beoordeling van de externe veiligheid in relatie tot het zoeken naar het vervoer van gevaarlijke stoffen. Bij windparken liggen alle individuele risicocontouren op het wateroppervlak, zodat altijd aan het (vermoedelijke) individuele risicocriterium wordt voldaan. In Risico/criterium 4 voor het vervoer van gevaarlijke stoffen heeft het maatschappelijk risico voor gevaren met minimaal één ongeval een streefwaarde van 1-4 per trajectkilometer (vaarweg) per jaar. Ook is het de vraag of de norm van toepassing is, omdat deze verwijst naar het slachtoffer van de vervoerder (de veroorzaker van het ongeval) en niet naar 4 Kamerstuk 24611; jaar van zitting Standaardisatie van risico's van transport van gevaarlijke stoffen Milieueffectrapportage Offshore windpark Q4 West 7126
224In de buurt van de route vielen 196 slachtoffers. Deze leidende waarde werd echter gebruikt om maatschappelijke risico's in te schatten. In alternatief 1 is de kans op meer dan 1 overlijden gelijk aan 1 op 625 per jaar (zie tabel 9.8). Voor optie 2 is de waarde lager. De lengte van het windpark is ongeveer 1,6 kilometer, gemeten langs de noordwestelijke rand waar de turbines met de grootste kans op aanvaring staan. De kans per kilometer vaarweg is dus 1,51 x 1-7. Daarom kan worden geconcludeerd dat het sterfterisico geen echte rol speelt bij de keuze tussen alternatieven. De ligging van het park heeft geen invloed op de verkeersafwikkeling van de route. Daarom is de impact van de routewijziging op de navigatie niet berekend. Invloed werkverkeer op risico Tijdens de bouw varen dagelijks meerdere schepen (maximaal vijf) van en naar het windpark. De meeste van deze scheepsbewegingen zijn met normale snelheden en storen andere schepen daarom niet meer dan normale scheepsbewegingen. De impact van dit transport op het algehele risico van het gebied hangt af van hoe druk het gebied is. Deze scheepvaartactiviteiten moeten worden beschouwd als normale activiteiten. Het verhoogde risico is tijdelijk. IJmuiden wordt waarschijnlijk de uitvalsbasis voor windpark Q4 West. De vlucht van IJmuiden naar Q4 West duurt ongeveer 1.25 uur. Voor vijf schepen is dit 5 x 1,25 uur x 2 (vertrek + terugkomst) = 12,5 extra vaaruren per dag. Hierdoor waren er tijdens de bouw gemiddeld 12,5/24 = 0,52 extra schepen (buiten het park) aanwezig. Dit is een stijging van 0,17% ten opzichte van het gemiddelde aantal van 3 schepen op DCS. Daarom is tijdens de bouw vanwege de toegenomen verkeersintensiteit de kans op een aanvaring met een schip ( ) x 1%.35% groter dan normaal 5 . In werkelijkheid zou het minder zijn, omdat de schepen meestal in relatief rustige gebieden varen. De kans op een tweede scheepsincident in deze periode nam toe met 17% (lineair met het aantal schepen). De dwarsgeul waar verkeer langs het windpark Q4 West in het scheidingsstelsel van Texel passeert, vaart minimaal 3 mijl van de Turbine. aangenomen dat al het verkeer dat niet routegebonden vaart vanaf de oostzijde van het windpark tijdig te zien is, zodat de windturbines weinig zichtbelemmering hebben voor routegebonden verkeer Twee alternatieven voor windpark Q4-West, landingskansen en windturbinevoortstuwing zijn berekend toen de nieuwe routestructuur op de Noordzee van kracht werd en de kans van optie 1 was groter dan van optie 2, met name doordat het aantal aanvaringen tussen schepen kwadratisch was met een intensiteit van 5 subschalen Milieueffectrapportage offshore windparken Q4 west
225197 Het aantal turbines is groot. De totale naderings- en rijfrequentie voor Alternatief 1 is 11,6% van de totale kans voor windpark 21. Het grotere risico van de turbines met een grotere diameter in optie 2 wordt gecompenseerd door het kleinere aantal te installeren turbines. Het verschil wordt groter met elke megawattuur geproduceerde energie. Ook optie 2 scoorde beduidend hoger in vergelijking met andere windparken. Voor turbines in andere windparken is de aanvaringskans per MWh 58,4% van de gemiddelde kans per MWh. Voor optie 1 is de aanvaringskans per MWh 25,1% hoger dan de gemiddelde kans voor andere windparken. Als gevolg van optie 1 zal naar verwachting elke 677 jaar olielekkage optreden, terwijl dit bij optie 2 naar verwachting elke 1157 jaar zal voorkomen. De kans op lekkage van brandstof en lading over het NCP neemt toe met 0,29% vanwege het risico op aanvaring met de Q4-West windturbines van Optie 1. Voor Alternatief 2 is de waarde lager (0,17%). Het risico op persoonlijk letsel bij aanvaring en voortstuwing is minimaal. Zowel individueel risico als groepsrisico voldoen dus volledig aan de criteria van extern risico. De impact van windparken op de navigatie en vaarveiligheid kan daarom als volgt worden beoordeeld: Tabel 9.9 Beoordelingscriteria navigatie en veiligheidseffectbeoordeling Optie 1 Optie 2 Impact op veiligheid (aanvaring) en/- /- drift (voortstuwing) Indirecte schade Scheepvaart Scheepvaart 9.5 Mitigerende maatregelen Gebruik AIS Per 01/01/25 zijn alle schepen boven 3 GT (circa 55 m) uitgerust met een AIS transponder (automatisch identificatiesysteem) die continu de positie van het schip doorgeeft. Een nabij varend schip kan deze signalen oppikken en de positie, koers en snelheid van het andere schip kennen. Als AIS wordt geïntegreerd in navigatiehulpmiddelen op de brug, kan dit meer mogelijkheden bieden voor vroegtijdige detectie van transitschepen. Bovendien is AIS bestand tegen interferentie van windparken. De kans dat een schip in aanvaring komt met een windturbine (aanvaring) zal hierdoor naar verwachting met 2 procent afnemen. Deze vermindering is het resultaat van het SAFESHIP-project en de harmonisatie van de aannames van de veiligheidsstudie voor windparken door de Duitse autoriteiten. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
226198 De verwachting is dat in de toekomst steeds meer kleine vaartuigen, waaronder vissers, met AIS-transponders zullen varen, waardoor het probleem van kruisende schepen minder groot zal worden. AIS verandert niets aan de voortstuwingskans. Er wordt een zeer kleine (vrij theoretische) reductie verwacht omdat de sleepboten die worden opgeroepen om beter te weten waar de drifter zich bevindt en ook omdat AIS-gegevens de dichtstbijzijnde sleepboten sneller op de drifter kunnen sturen met behulp van ETV's (noodsleepboten), aangezien is berekend dat vooruitgaan zou het grootste risico vormen. Aandrijvingen door storingen in het voortstuwingssysteem kunnen worden voorkomen als het schip voor anker kan gaan of de storing tijdig kan worden verholpen. Met deze processen wordt rekening gehouden in de berekeningen. Een derde mogelijkheid waarbij een storing niet tot rijden leidt, is wanneer de sleepboot de zwerver te vroeg onderschept. Dus als het schip de drifter kan bereiken voordat het de windturbine raakt, kan de ETV de aandrijving stoppen. De vermindering van het aantal ritten is grotendeels afhankelijk van de positie van ETV op het moment van melding. ETV vermindert alleen het aantal ritten. Voor Q4-West Optie 1 wordt de frequentie van het aantal ritten verminderd met 38% per jaar met behulp van ETV. Voor optie 2 zou deze verlaging ongeveer gelijk zijn. 9.6 Accumulatie Op basis van veiligheidsstudies is accumulatie niet significant. De nieuwe tracéstructuur, die Scheveningen Buiten niet meer toelaat en Q4 West vereist, is zo ontworpen dat er rekening wordt gehouden met vergunde windparken. Het beschouwde basisscenario is dus ook het westelijke scenario van de cumulatieve milieueffectrapportage van het offshore windpark Q4
227199 1 Ander gebruik 1.1 Toetsingskader In onderstaande tabel staan de beoordelingscriteria voor ander gebruik van de Noordzee. Op basis van deze criteria zijn de in dit hoofdstuk beschreven effecten functioneel uitwisselbaar. Tabel 1.1 Beoordelingscriteria voor overige functies Effectbeoordelingscriteria voor functies Visserij - Beperkingen bestaande visserijgebieden Olie- en gaswinning - Beperkingen bestaande olie- en gaswinningsmogelijkheden Kustwachtdienst Zand- en schelpdierwinning - Beperkingen bestaande winplaatsen Beperkingen stortbaggeren - Beperkingen op bestaande gebieden voor opslag van scheeps- en vliegtuigradar - Schaduweffecten - Multipath/reflector kabels en leidingen - Interferentiestromen Kabels en leidingen Telecommunicatie - Mate van interferentie met kabelverbindingen - Mate van interferentie van draadloze communicatie met munitieopslaggebieden en militaire gebieden - Aanwezigheid van munitie Opslaggebieden en militaire gebieden in zoekgebieden Recreatie en toerisme - Effecten op pleziervaart - Effecten op kustrecreatie Cultuurhistorie en archeologie - Instandhoudingsniveaus Mosselzaadvangers - Mosselzaadvangergebied Indien relevant wordt eerst het nulgeval besproken. 1.2 Zero state Voor de visserij zijn zero state en autonome ontwikkeling van belang en worden daarom in deze paragraaf beschreven. Daarnaast wordt de basisconditie van kabels en leidingen beschreven. Voor andere doeleinden wordt de beginsituatie toegelicht in de effectbeschrijving Visserij Er wordt gevist op de Noordzee. In feite is vissen nu overal te vinden, behalve waar het verboden is vanwege de scheiding van andere functionele ruimten, zoals in de buurt van mariene platforms en kweekgebieden voor vislarven. De visie voor de toekomst is een gezonde industrie die de oceaan op een milieuverantwoorde en efficiënte manier gebruikt' 24. Alle vormen van visserij buiten de 12 mijlszone. De zuidelijke Noordzee, inclusief zoekgebied Q4 West, is een belangrijk commercieel visserijgebied en vormt samen met de centrale Noordzee het grootste
2282 Visgebied van de Noordzee. De Nederlandse vissersvloot is vooral actief in het zuidelijk en oostelijk deel van de Noordzee. Bij vissersboten wordt onderscheid gemaakt tussen boten met een motorvermogen van minder dan 3 pk en boten met een motorvermogen van meer dan 3 pk. Binnen de 12-mijlszone en de Duitse Bocht is vissen alleen toegestaan met boten met een motor van minder dan 3 pk. Deze vaartuigen vissen voornamelijk op bot, bot en rivierkreeft in kustgebieden. Schelpdiervissers zijn vooral actief in de Voordelta. Vissersvaartuigen van meer dan 3 pk mogen vissen buiten 12 zeemijl. Vooral boomkorren en dissels zijn belangrijk voor deze vissersvaartuigen. De intensiteit van de visserij in de Noordzee varieert afhankelijk van de regio en het seizoen. Tabel 1.2 geeft de door de Nederlandse vissersvloot gevangen kilo's vis weer, uitgedrukt in zeedagen. Hiervoor zijn gegevens uit Fisheries in Pictures, 21 (LEI, 21) gebruikt. Dit zijn de laatste cijfers die het LEI heeft gepubliceerd. In tabel 1.3 zijn de gewichten van de in de Noordzee gevangen soorten weergegeven. Tabel 1.2 Bootvisserij naar paardenkracht per jaar (Taal et al., 21). Soort visserij Houtkap Visserijverdeling per paardenkrachtgroep en visserijsector (x1 thp dag)* 1-26 pk Garnalen Diversen 1 Bruto pk Diversen Bruto pk en meer Boomkor Diversen Bruto MER offshore windpark Q4 west
22921 Tabel 1.3 Soorten vis die jaarlijks worden gevangen (Taal et al., 21). Vis Hoeveelheid per jaar (x1, ton)* Bot Overige bot Kabeljauw Kabeljauw Garnalen Overige vis (inclusief haring) Totaal *Cijfers zijn schattingen, verkregen van LEI. De Nederlandse vloot op de Noordzee vangt voornamelijk bentische (bodem)soorten die met sleepnetten worden gevangen. Pelagische (in de waterkolom levende) soorten werden in mindere mate aangevoerd. Anders hangt de commerciële visserij af van het seizoen, en de belangrijkste is de winter. Vooral in het vierde kwartaal werd er veel horsmakreel en haring aangevoerd. De meeste vis die in de Nederlandse wateren wordt gevangen, wordt in het kader van het "Day to Sea"-programma verscheept naar Nederlandse havens. Het programma is een maatregel om een evenwicht te bereiken tussen de kabeljauwvisserij en het herstel van de soort. Als gevolg hiervan zullen de recente kabeljauwvangstgegevens iets lager zijn. Het plan beperkt het aantal dagen dat een schip op zee mag doorbrengen (vistijd en vaartijd naar het visgebied) tot 15 dagen per maand. Zoals figuur 1.1 laat zien, ligt het plangebied in een gebied met intensieve visserij in de Noordzee. Er is echter een trend dat het gewicht van de gevangen vis in het gebied waar de windenergiecentrale staat, afneemt. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
23022 Figuur 1.1 NCP-vangst in kilogram op 26, 27 en 28 (Bron: van Oostenbrugge et al., 21) Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West
231Kabels en leidingen Figuur 1.2 Bestaande kabeltracés Windpark Q4 West heeft momenteel twee telecommunicatiekabels UK-NL1 en UK-NL14, de eerste is verlaten en de tweede is in gebruik. De derde kabel op de kaart is een vergunde kabel voor het aanstaande offshore windpark Den Helder. De realisatie van het windpark Q4 west kan gevolgen hebben voor de aanleg en reparatie van kabels en leidingen. Het bouwen en repareren van schepen vereist een bepaalde hoeveelheid bewegingsruimte. Bij het werken onder water, als het schip kapot gaat, kan de ankerkabel honderden meters heen en weer ontrollen. Rijkswaterstaat heeft richtlijnen ontwikkeld 25 en past deze toe om te voorkomen dat nieuwe windparken op zee het herstel van bestaande kabels en leidingen in de weg staan. 1.3 Beschrijving van de impact Aanleg visserij De aanleg van windparken heeft geen impact op de visserij omdat deze activiteiten in beperkte gebieden plaatsvinden. Tijdelijke toenames in scheepsbewegingen tijdens aanleg, onderhoud en sloop zijn minimaal in vergelijking met de normale scheepvaart en hinderen de visserij daarom niet. Tijdens de aanleg van de kabel naar de kust is de toegang van andere schepen tot het gebied waar de werkzaamheden plaatsvinden tijdelijk verboden. Dit betekent dat slechts 25 ontwikkelende richtlijnen voor toegestane kabeltracés, RWS-DNS, 26 Milieueffectrapportage Windparken op Zee Q4 West 7126
23224 Gedurende een korte periode (meerdere dagen) mag er niet gevist worden in het tijdelijk afgeschermde gebied rond de kabellijn. Het naar behoefte egaliseren of afvlakken van de zeebodem en onderwatergeluid van windparken en kabelaanleg kunnen vissen (tijdelijk) storen. De effecten op de visserij zijn verwaarloosbaar, aangezien soorten zich onmiddellijk na verstoring herstellen. Deze effecten op de visserij zijn verwaarloosbaar vanwege de instelling van tijdelijke uitsluitingszones op de locatie tijdens de kabelconstructie en mogelijke reparaties. O&M De belangrijkste impact van windparken op de visserij is dat er niet meer mag worden gevist binnen het windpark en binnen de bijbehorende veiligheidszone van 5 meter rond het windpark. Visgronden gaan ook verloren buiten het beperkte gebied, omdat vissersboten van tevoren van koers moeten veranderen als ze het beperkte gebied naderen. Aangezien de oppervlakte van het park in beide varianten hetzelfde is, is de intensiteit van de visserij van bijzonder belang. Het plangebied heeft weinig ruimte nodig in vergelijking met het Nederlands continentaal plat. Ten opzichte van het NCP met een totale oppervlakte van 57 vierkante kilometer maken windparken inclusief veiligheidszones en kabelcorridors slechts 0,7% van het totale visserijgebied uit. De totale oppervlakte van het windpark is 27 km 2 , inclusief de veiligheidszone en de kabelcorridor van het windpark. In en rond het plangebied wordt intensief gevist, zoals figuur 1.1 laat zien. In het plangebied en omgeving wordt ruim 1,5 kilo vis per vierkante kilometer gevangen. Daarom zijn deze gebieden belangrijk voor de visserij. Op de kaart is verder te zien dat de intensiteit in en rond het plangebied in de afgelopen drie jaar grotendeels gelijk is gebleven. Tegelijkertijd daalde het aantal kilo's per vierkante kilometer in veel regio's. Daarom zijn berekeningen van effecten op de visserij tijdens de ontwikkeling van windparken gebaseerd op scenario's waarin windparken de grootste impact kunnen hebben. Dit betekent dat bij de berekening van de gebruiksruimte wordt uitgegaan van 26 jaren waarin de productie van kilo's lager is dan in andere jaren. De totale oppervlakte van het gebied met een jaarlijkse opbrengst groter dan 1,5 kg/km2 is ongeveer 6,5 km2. Daarmee beslaat het geplande gebied 42% van de meest intensieve visserijgebieden op het Nederlands continentaal plat. Aangezien deze berekening is gebaseerd op een jaar waarin het areaal met een opbrengst groter dan 1,5 kg/km2 relatief laag is, wordt verwacht dat het aandeel van het geplande areaal dit aandeel niet zal overschrijden. Dit betekent dat de totale vispositie zelden wordt gebruikt. Verschillende alternatieven maken geen verschil omdat de positie en grootte hetzelfde blijven. Er zijn onvoldoende gegevens om de indirecte bezetting van het gebied te bepalen (vanwege de noodzakelijke koerswijzigingen door vissersvaartuigen). Het wegvallen van de visserij zal leiden tot een grotere visserijdruk op de resterende visserijen. Dit zal de visserij-efficiëntie van het vaartuig verminderen. Hoewel de uitvoering zwaar is 7126 MER offshore windpark Q4 West
23325 Gekwantificeerd is de impact naar verwachting klein (MER NSW, 23; RIVO, 1999). De visserij in de windparken is klein vergeleken met de totale visserij in de exclusieve economische zone van Nederland. De toename van de reistijd van vissersvaartuigen naar de visgronden is moeilijk in te schatten, omdat er niet noodzakelijkerwijs via commerciële waterwegen wordt gevist. Als het vaartuig richting de visgrond achter het windpark vaart, moet het om het windpark heen varen. De aanwezigheid van kabels, met name aanlandingskabels, legt geen beperkingen op aan het vissen boven of nabij het kabeltracé. Door de kabel voldoende diep te leggen en indien nodig opnieuw in te graven, voorkomt u schade aan de kabel door het losmaken van de grond met de trawl. Daarom vormen de kabels geen veiligheidsrisico voor vissers. Bij het bepalen van de benodigde ingraafdiepte is namelijk al rekening gehouden met het risico dat kabels bloot komen te liggen of te ondiep worden gelegd. De kabel wordt minimaal 3 meter diep in de zeebodem gelegd binnen 3 kilometer van de kust en gaat minimaal 1 meter de zee in. Voer een jaarlijkse inspectie uit om te bepalen of de kabel nog steeds op de gespecificeerde diepte ligt. Overig scheepvaartverkeer wordt tijdens eventuele reparaties aan de kabel richting wal tijdelijk het werkgebied niet betreden. Dit betekent dat er slechts zeer kort (meerdere dagen) gevist kan worden op plaatsen waar rondom het kabeltracé tijdelijk verboden zones zijn ingesteld. Onderwatergeluid door het afvlakken of afvlakken van de zeebodem en kabelwerk kan vissen (tijdelijk) storen (MER BritNed, 25). De effecten op de visserij zijn verwaarloosbaar, aangezien soorten zich onmiddellijk na verstoring herstellen. Deze effecten op de visserij zijn verwaarloosbaar, aangezien tijdelijke uitsluitingszones alleen ter plaatse worden ingesteld tijdens de aanleg van kabels en mogelijk herstel. Ontmanteling De ontmanteling van het windpark heeft geen gevolgen voor de visserijsector, aangezien deze activiteiten plaatsvinden binnen beperkte gebieden. De tijdelijke toename van de scheepsbewegingen tijdens de winning is zeer klein in vergelijking met normaal transport en stoort daarom de visserij niet. In IMO-resolutie 1989 staat dat kabels in windparken en van windparken naar de wal in de zeebodem mogen blijven. In de Waterwet staat echter dat aan de vergunning nadere regels kunnen worden verbonden (artikel 6.2.: eerste lid). Volgens IMO-resoluties worden kabels na gebruik in de zeebodem achtergelaten. In dit geval heeft het verwijderen van de kabel geen effect. Als er voorschriften zijn bij de vergunning voor het verwijderen van kabels, worden deze gehandhaafd. In dit geval zal de visserij er echter op geen enkele manier onder lijden. Deze activiteiten vinden plaats in een zeer beperkt gebied. De tijdelijke toename van de scheepsbewegingen tijdens de winning is zeer klein in vergelijking met normaal transport en stoort daarom de visserij niet. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
234Bouw, exploitatie en verwijdering van olie- en gasproductie Er zijn geen bestaande, vergunde of geplande olie- en gasproductieplatforms in het geplande gebied. In het plangebied worden geen boorgaten geboord. De afstand van de turbine tot de dichtstbijzijnde operationele eenheid is 2,4 zeemijl. Windpark Q4 West bevindt zich in de blokken Q4 en Q7, zoals weergegeven in figuur 1.3. Op het moment van schrijven heeft Wintershall Noordzee BV een productievergunning voor mijn Q4 en een exploratievergunning voor mijn Q7, volgens de laatste olie- en gasontwikkelingskaart (NLOG, 212). Daarom heeft de exploitatie van het windpark gevolgen voor het gebied dat onder de exploratie- en productievergunningen van Wintershall valt. Dit gebied zal afnemen. De aanleg, het onderhoud en de ontmanteling van windparken heeft geen impact op bestaande olie- en gasexploratiemogelijkheden omdat deze activiteiten plaatsvinden in gesloten ruimtes zonder platformen. Figuur 1.3 Olie en gas [NLOG, 212] De aanwezigheid van windpark Q4 West kan de toekomstige olie- en gaswinning bemoeilijken als olie- en gasvelden onder het windpark liggen. Omdat er echter niet direct boven olie- en gasvelden hoeft te worden geboord, sluiten windparken de winning van olie en gas niet uit. Het is technisch mogelijk om op enkele kilometers van het olie- en gasveld een boorplatform op te zetten en door middel van schuine boringen het olieveld te bereiken. Seismisch onderzoek naar de aanwezigheid van olie- of gasvelden is in windparken vrijwel onmogelijk. Na ontmanteling van het windpark, 7126 EIA Q4 ten westen van het offshore windpark
23527 Seismisch onderzoek weer mogelijk. Windparken zouden ook mogelijk toekomstig transport van olie of gas vanuit bronnen naar het continent kunnen voorkomen. Olie- en gaspijpleidingen kunnen niet door het park gaan. Er is contact opgenomen met de betreffende vergunninghouder, in dit geval Wintershal Nederland B.V. Wintershall Nederland B.V. verklaarde dat het windpark Q4 West niet in strijd is met de vooruitzichten en andere toekomstplannen van Wintershall Nederland B.V. 26 In de praktijk is het doel om kabels en leidingen op te sporen en het aantal kruisingen met andere kabels en leidingen te beperken. Dit betekent dat farm-to-ground-kabels de mogelijkheid van toekomstige olie- of gaspijpleidingen zouden beperken, maar ze zouden minimaal zijn. Vliegtuigwindparken kunnen het vliegverkeer verstoren als ze zich op lage vliegroutes of lage vlieggebieden bevinden. Turbinehoogte en vlieghoogte voor vliegverkeer zijn hierbij van belang. Als de hoogte van de windturbine hoger is dan de ondergrens van de toegestane vlieghoogte, wordt het windpark een obstakel voor de luchtvaart. Figuur 1.4 toont het windpark in relatie tot de omliggende (onbemande) gas- en olieplatforms met helikopterplatforms. Architectuur Voor de luchtvaart is het belangrijk erop te wijzen dat de positie van het turbinepark relatief is ten opzichte van de hoogte van de turbines. Daarom zullen tijdens de aanleg van het park turbines en onderstations worden voorzien van rode hindernisverlichting van 5 candela bij overschrijding van de hoogte van 3 meter. Het vliegverkeer vliegt in principe heel hoog boven het windpark, dus het windpark heeft geen effect. Exploitatie Olie- en gasplatforms in de Noordzee zijn bereikbaar met bijvoorbeeld helikopters. Vracht en personeel worden per vliegtuig van en naar de put vervoerd. Het windpark voldoet aan de IALA-richtlijnen voor de zichtbaarheid van obstakels in het vliegverkeer en voldoet aan de richtlijnen van de Inspectie Luchtvaart en Transport (ILenT). De aanvliegroutes voor deze helikopters zijn relatief laag en zijn door de overheid aangewezen, de zogenaamde Helikopter Primaire Routes (HMR). Deze routes worden gevlogen op een hoogte van 15 tot 3 voet en zijn gewoonlijk 1 zeemijl breed aan weerszijden van de gemarkeerde route (totaal 2 zeemijl). Naast de HMR zijn er Helicopter Traffic Zones (HTZ's) en Helicopter Protected Zones (HPZ's) aangewezen voor de veiligheid van helikopteroperaties, waardoor luchtverkeer tussen en rond platforms op vlieghoogten tot 2 voet mogelijk is. 26 Nieuwsbrief Eneco Wintershall Nederland B.V. Maart 213 Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4 West 7126
23628 Figuur 1.4 Hoofdhelikopterroutes nabij Q4 West Windpark Q4 West bevindt zich op HPZ Unicorn A. HMR KZ6 en KZ66 passeren het windpark. Via deze HMR's wordt gevlogen tussen Den Helder Airport en HPZ Rijnveld platform P15ACD. De windturbines in optie 1 zijn 5 voet (152,4 meter) of minder, maar de windturbines in optie 2 zijn meer dan 5 voet (152,4 meter). Daarom wordt in optie 1 voldaan aan de minimale verticale separatie-eis van 1 voet. Bij Optie 2 wordt deze minimale afstand niet gehaald. In de HMR voor Optie 2 is de minimale verticale afstand tussen de windturbine en de helikopter 4,5 meter, oftewel 881,6 voet. Dit betekent dat bij optie 2 de helikopter een grotere hoogte moet aanhouden of een andere route moet nemen. Onbemande offshore helikopterplatforms Q4-A en Q4-B bevinden zich binnen 5 zeemijl van het windpark, zoals weergegeven in figuur 1.5. Het Q4-B platform ligt op 2,4 zeemijl van het windpark. Het is een onbemand satellietplatform. De platformoperator verwacht minimaal 22 satellieten te produceren. Een piloot heeft gemiddeld één vlucht per week. Het Q4-A-platform, gelegen op 3,2 zeemijl van het windpark, is een satellietplatform en de platformexploitant verwacht er minstens 22 te genereren. Het platform vliegt gemiddeld twee keer per week Gegevens verstrekt door Wintershall vanaf 5 april EIA Offshore windpark Q4 West
23729 Figuur 1.5 Q4 West, bufferzone 5 zeemijl, aankomst- en vertrekroutes voor de helihaven. Deze procedures kunnen worden uitgevoerd bij goed zicht volgens de zichtvliegregels (VFR) of bij slecht zicht volgens de instrumentvliegregels (IFR). Bij NM, bij het vliegen in HMR, begint de nadering (eindnadering) op 1 ft hoogte, pendelvluchten worden meestal uitgevoerd op lagere hoogten. Op 1,5 zeemijl wordt de koers met 1 graad naar links of naar rechts gewijzigd om aanvaring met het platform te voorkomen. Als het platform zichtbaar is op 75 zeemijl, begin dan met landen. Als het platform op 0,7 zeemijl nog steeds niet zichtbaar is, begint u met de doorstart door nog eens 3 tot 45 graden in dezelfde richting te draaien en te klimmen. Om een Airborne Radar Approach (ARA)-operatie veilig uit te voeren,28 moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan: 1. Er zijn NM clear zones aan beide zijden van de geselecteerde vliegroute; er is een duidelijke eindnadering (FA) vliegroute; er is een gedefinieerde tweede FA-vliegroute, op een afstand van 1,5 zeemijl van het doel, wijkt 1 graad af van de eerste FA-vliegroute en eindigt op 0,75 zeemijl van de bestemming (rotondepunt); er is een gedefinieerde omweg rond de (MA) vliegroute vanaf het gemiste naderingspunt (MAP) die afwijkt van de andere FA-baan met een hoek van 3 tot 45 graden; er is een gemiste naderingszone in de vorm van een cirkeldiagram van 45 graden 5 zeemijl voor bestemming Start en einde 3 zeemijl na bestemming. 28 (IEM tot) subparagraaf (i) van bijlage JAR-OPS 3.43: Radar-luchtnaderingen voor operaties op het water. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
23821 Met de aanwezigheid van windpark Q4 West kunnen platformen Q4-A en Q4-B aan bovenstaande eisen voldoen. In Figuur 1.6 is dit gebied weergegeven op het kaartbeeld van platform Q4-A vanuit het noorden. Platform Q4-A is toegankelijk vanuit het noorden en zuidwesten voor IFR-naderingen. Voor het Q4-B platform kan dit vanuit de richtingen zuid, zuidoost en noordwest. Figuur 1.6 IFR aanvliegroute perron Q4-A vanuit het noorden Het op- en afrijden van het platform gebeurt in principe tegen de wind in. Dit betekent dat het platform niet beschikbaar is tijdens het vliegen in IFR-omstandigheden met ongunstige wind. Omdat platformen Q4-A en Q4-B onbemande platforms zijn, zijn ze minder frequent toegankelijk (1 à 2 keer per week 29), maar zijn ze flexibeler dan bemande platforms. Dus vluchten naar die onbemande platforms kunnen volgens dit scenario worden gepland. Perrons Q4-A en Q4-B zijn bereikbaar vanuit respectievelijk twee en drie windrichtingen. Door de aanwezigheid van Q4 West is de daling van de betaalbaarheid minimaal. Zoek- en reddingsoperaties Tijdens de zogenaamde zoek- en reddingsoperaties (SAR), kustwachtcentra voeren taken uit op het gebied van hulpverlenings- en reddingsoperaties. De aanwezigheid van het windpark Q4 West zou dergelijke operaties kunnen verstoren. Een voorbeeld is het uitvoeren van helikoptervluchten op lage hoogte voor reddingsoperaties en de risico's die samenhangen met de aanwezigheid van turbines. De reddingsoperatie werd gedemonstreerd onder het ministerie van Verkeer en Waterstaat nr. 29 Windpark op zee Q4 Nr.: WSV/Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West
239211 De lucht in het windpark is moeilijk met beperkt zicht 3. SAR-operaties zullen naar verwachting voornamelijk worden uitgevoerd door schepen en deels door helikopters. In tegenstelling tot andere schepen mogen schepen die worden gebruikt voor SAR-operaties windparken binnenvaren, waardoor er door de aanwezigheid van turbines een verhoogd risico op aanvaring is tijdens dergelijke SAR-operaties. Uit onderzoek van Brown 31 is gebleken dat de radiocommunicatie tussen schepen bij het North-Hoyle windmolenpark in Groot-Brittannië goed werkt. Turbines hebben heel weinig effect op VHF-communicatie, dus het is bijna onbestaande. Radardetectie wordt moeilijk wanneer het vaartuig de turbine binnen minder dan 1 meter nadert. Ook binnen het windpark is het Automatic Identification System (AIS) volledig operationeel. Er zijn geen aanwijzingen voor anomalieën van het magnetische kompas, behalve wanneer het kompas wordt gebruikt voor navigatie in de buurt van de turbine. Een positief effect van windparken is dat de turbines betrokken kunnen worden bij zoek- en reddingsoperaties. Boten kunnen langs de turbines aanmeren, die dan toegankelijk zijn via ladders. Het is mogelijk om de helikopter met een lier vanaf het hefplatform boven op de gondel te laten zakken, mits de windturbine defect is. De verwachting is dat wanneer een schip een windpark binnenvaart en een probleem tegenkomt, er een SAR-operatie kan worden uitgevoerd. Binnen het windpark is echter geen scheepvaart toegestaan (behalve scheepvaart ten behoeve van de exploitatie van het windpark). De pleziervaart bij Q4 West zal in omvang beperkt zijn aangezien het park minimaal 26 kilometer uit de kust ligt. Hierdoor worden er meerdere zoek- en reddingsoperaties verwacht voor de recreatievaart bij windpark Q4 West. Sloop Bij het slopen van windparken, maar ook tijdens de bouw, moeten installaties van meer dan 3 meter worden gemarkeerd met rode obstakelmarkeringen, zoals gebruikelijk is bij olie- en gasplatforms op het Nederlands continentaal plat. Het verwijderen van het windpark heeft geen gevolgen voor het vliegverkeer, dat in principe op grotere hoogte plaatsvindt. Dit omvat een verlaten zandwinningsgebied dat wordt gebruikt voor voedsel. Het plangebied ligt in het granaatwingebied, zoals weergegeven in figuur 1.7. De bouw en exploitatie van het windpark is exclusief beschietingen in het gebied. Dit resulteerde in een reductie van 0,24% in het granaatwinningsgebied binnen een straal van 20 kilometer. De effecten op de zand- en schelpenwinning zijn naar verwachting verwaarloosbaar. 3 Brown Offshore Wind Farm Een zoek- en reddingsproef bij North Hoyle Wind Farm, hierboven. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
240212 Figuur 1.7 Wingebied Verwijdering De verwijdering van de windturbines vindt plaats in overleg met Rijkswaterstaat. Verwijdering baggerspecie Aanleg, exploitatie en verwijdering Het gedroogde materiaal wordt in zogenaamde losheuvels in zee gestort. Soms zijn dit verzonken losse wanden. Dit zijn in de zeebodem gegraven kuilen waarin bagger wordt gegooid. Langs de kust liggen drie baggerstortplaatsen: in het noordwesten de verzonken kade in Rotterdam en een locatie ten noorden van de kade van IJmuiden. Het alternatieve kabeltracé gaat niet door de uitgegraven palen en heeft dus geen invloed op de pier of slibopwerveling. In dit verband kan de studie van Brown (25) worden genoemd. De studie weerspiegelt de resultaten van een zoek- en reddingsoperatie met helikopters die werd uitgevoerd bij het North-Hoyle-windmolenpark in het VK. Uit het onderzoek bleek dat radiocommunicatie van de zee naar de helikopter (en vice versa) en VHF-communicatie werkt. Bij droog weer kan het warmtebeeldsysteem van het vliegtuig turbines, schepen en mensen duidelijk identificeren. Ze worden beperkt door mist en neerslag MER Offshore Windpark Q4 West
241213 Ervaring met windparken in Denemarken32 heeft geleerd dat windturbines binnen 3 km van luchtgeleidingsradars geen problemen opleveren voor de luchtverkeersleiding. De luchtverkeersleidingsradar van Schiphol bevindt zich op circa 52 kilometer van Windpark Q4 West. Hoewel de radar een bereik heeft van 4 km, wordt op basis van het bovenstaande niet verwacht dat het windpark enige invloed zal hebben op de functionaliteit van de radar. Het windpark Q4 West bevindt zich buiten het lage oefengebied voor militaire vliegtuigen en heeft geen effect op het waarnemingszicht boven het lage gebied. Deze gebieden liggen langs de kust van Noord-Holland en ten noorden van de Waddeneilanden. Qua efficiëntie maken de alternatieven weinig uit. Daarom geldt voor beide alternatieven het volgende: Windparken kunnen verschillende effecten hebben op de functionaliteit van het radarsysteem: Schaduweffect: wanneer de windturbine zich tussen de transmissie en het gedetecteerde object (bijvoorbeeld een schip) bevindt, bevindt de schaduw zich op de windturbine Het is later gemaakt zodat het ook detecteert dat doelen niet of minder vaak op de radar verschijnen. Verminderd radarbereik: wanneer de turbine zich tussen de zender en het te detecteren object bevindt, is het bereik in deze schaduw kleiner dan in onbelemmerde omstandigheden. Artefacten veroorzaakt door dubbele reflecties: Als de windturbine zich in de buurt van het radarstation bevindt, zal de reflectie van de echo van de nabijgelegen windturbine naar het te onderzoeken object artefacten veroorzaken. Indirecte echo's door meervoudige reflecties: Als de turbine zich dicht bij de radar bevindt, kan de turbine door zijn grote verticale oppervlak meerdere reflecties veroorzaken. Zijstraaleffecten: Voor radar verschijnen zijstralen naast de hoofdstraal en deze zijstralen worden gereflecteerd wanneer de turbine zich in de buurt van de radar bevindt. Figuur 1.8 illustreert hoe deze effecten op de radar verschijnen. Blauwe pijlen geven meerdere echo's aan en rode pijlen geven zijlobben aan. 32 Spaven Consulting, windturbines en radar: operationele ervaring en mitigerende maatregelen Rapport aan een consortium van windenergiebedrijven, 21 december. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
242214 Figuur 1.8 Radarbeeld nabij het windpark Aanleg Tijdens de bouwfase van het windpark moet het bouwgebied worden gemarkeerd volgens de IALA Marine Buoy System (MBS) richtlijnen. Tijdens de installatie wordt, indien nodig, een mistwaarschuwing gegeven door het op dat moment reeds aanwezige schip in afwachting van installatie. Als deze schepen een naderend schip op de radar zien, bellen ze het schip en geven een waarschuwing. Windturbines die in hoeken draaien en meerdere turbines in rijen aan de buitenzijde van het windpark worden voorzien van radarreflectoren. Hierdoor kunnen turbines eerder worden gedetecteerd dan zonder deze radarreflectoren. Een simulatorexperiment bij MARIN toonde aan dat de ARPA-functie (Automatic Radar Plotting Aid) van de scheepsradar af en toe echo's van schepen achter het windpark verloor. Maar dit leidt niet tot een gevaarlijke situatie, omdat de schepen achter het windpark geen potentieel gevaar vormen voor hun eigen schepen. Het wordt pas gevaarlijk als de echo wegvalt als beide schepen richting dezelfde hoek van het windpark varen. In dit geval is de kans echter kleiner dat echo's worden gemist, omdat er minder windturbines tussen de twee schepen staan als ze de hoek van het windpark naderen. De veiligheidszone van 5 meter rond Q4 West zorgt er ook voor dat schepen eerder worden gesignaleerd als ze de hoekpunten naderen, omdat er geen obstakels in de veiligheidszone zijn. De overslagrisico's zijn beschreven in hoofdstuk 9 en opgenomen in bijlage 17 (Marine Transport Safety Studies). Een reeks conclusies over radaractiviteit op basis van onderzoek bij het North Hoyle offshore windpark in het Verenigd Koninkrijk: Magnetronisch kompas vertoonde geen tekenen van kompasafwijking; Loran C (grondradarsysteem) ontving het signaal zonder significante verzwakking; offshore windpark Q4 West
243215 Helicopter Radar and Communications Brown (25) presenteerde de resultaten van een zoek- en reddingsoperatie voor helikopters bij het North-Hoyle windmolenpark in Groot-Brittannië. Uit het onderzoek bleek dat zee-naar-helikopter (en vice versa), schip-naar-schip en VHF-communicatie goed werkten. Bij droog weer kan het warmtebeeldsysteem van het vliegtuig turbines, schepen en mensen duidelijk identificeren, maar dit is beperkt in mistige omstandigheden. Radardetectie wordt verminderd wanneer het schip de turbine nadert tot minder dan 1 meter. Hiermee moet rekening worden gehouden tijdens de SAR-operatie. Luchtreddingen in windmolenparken met beperkt zicht bleken moeilijk. Zowel schepen als kustradars hebben moeite met het volgen van vliegtuigen rond windmolenparken; Automatic Identification System (AIS) is volledig operationeel op schepen binnen windmolenparken; kleine en grote schepen en kustradars hebben een beperkt bereik en turbines creëren blinde en schaduwrijke gebieden die voorkomen dat er andere turbines en schepen worden gevonden. Ongunstige weersomstandigheden hadden deze resultaten kunnen versterken. Deze resultaten suggereren dat speciale aandacht moet worden besteed aan radarbundelpaden. Voor Q4 West zijn de radarzichtbeperkingen echter beperkt, ten eerste omdat het windpark ver van de kust ligt (en dus van havens, toegangsgebieden en vaarwegen, waaronder het VTS-gebied) en ten tweede omdat het windpark groot is (turbines ver uit elkaar ) ) Windturbines zichtbaar maken voor radar door radarreflectoren te plaatsen. IALA-voorschrift (2.2) stelt dat radarreflectoren moeten worden overwogen. Het is de bedoeling om radarreflectoren te plaatsen op de turbines in de hoeken van het windpark. Tussen deze hoeken van de externe windturbine worden afwisselend radarreflectoren geplaatst. Voor schaduweffecten is de afstand tussen turbines van belang, evenals het aantal turbines. Optie 2 met 4 turbines van 7 MW heeft de voorkeur vanwege het kleinere aantal turbines als het gaat om de schaduwwerking van het windpark. Ook moeten meerdere windturbines en radarstations precies in lijn worden vermeden, omdat dit diepe schaduwen veroorzaakt. Voor het windpark OWEZ is uit onderzoek gebleken dat schaduweffecten kunnen worden verminderd als sensorwaarnemingen uit IJmuiden en Zandvoort worden gecombineerd ( ). Dit geldt ook als er een extra sensor achter de windturbine wordt geplaatst (TNOFEL, 1999). Deze sensor kan echter ook op het land worden geplaatst (mondelinge verklaring Havenbedrijf Amsterdam). Om repetitieve doelen tegen te gaan, is de meest voor de hand liggende oplossing het vergroten van de afstand tussen het schip en de windturbines. Dit is het geval met een minimale afstand van 1,4 meter. Als het schip op grotere afstand blijft, zal het ontvangen vermogen door de aanwezigheid van dubbele dummy-doelen lager zijn dan dat door normale dummy-doelen (TNO-FEL, 1999). Daarom is conventionele zijstraalonderdrukking voldoende om dubbele valse doelen te onderdrukken. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
244216 Uit een studie van Howard en Brown 33 blijkt dat de hoogte van de turbine radarrespons kan veroorzaken en kan leiden tot neveneffecten en dubbele of meervoudige reflecties. Om deze reden heeft de 3 MW turbine de voorkeur (het voorkeursalternatief) boven de 7 MW turbine vanwege de lagere hoogte. Door de resolutie te verhogen en de ontvangstversterking (gain) te verlagen, kunnen de turbines worden onderscheiden van de zijstralen. Een ander effect hiervan is echter dat het ontvangen signaal van kleine boten en boeien ook wordt verminderd en mogelijk niet waarneembaar is in of nabij het windpark. Een reddingsvaartuig dat in of nabij een windpark vaart, kan kleine objecten (boten) binnen het windpark gemakkelijk detecteren met behulp van 9 GHz radar. Sloop van windparken De impact op de mariene en vliegtuigradar tijdens de sloopfase zal hetzelfde zijn als tijdens de bouwfase Kabels en leidingen De aanleg, exploitatie en ontmanteling van windparken kunnen van invloed zijn op onderhoudsprogramma's voor bestaande kabels en leidingen. Schepen voor onderhoud en reparatie hebben weinig manoeuvreerruimte nodig. Bij werkzaamheden onder water, als het schip kapot gaat, kan de ankerkabel honderden meters heen en weer worden getrokken. Nieuwe kabels en leidingen beperken de mogelijkheden voor toekomstige kabels en leidingen. Langs de hele kust kunnen kabels landen. De leidingen mogen maar op vier plekken aan de kust passen. Bij de keuze van de locatie voor het windpark is rekening gehouden met de bestaande kabels en leidingen. Het windpark heeft plaats gemaakt voor de kabel UK-NL14. Zo kan het onderhoud gewoon doorgaan en beschadigen de werkzaamheden in het windpark de kabels niet. Daarnaast loopt de ongebruikte kabel UK-NL1 door het plangebied. Maar achtergelaten kabels vormen op zichzelf geen belemmering voor de aanleg van windparken. Windparken kunnen een obstakel vormen voor toekomstige kabels en leidingen. Het toegestane tracé van de energiekabel van windpark Den Helder loopt door het plangebied van windpark Q4 West. 33 Howard, M. en C. Brown, QinetiQ en Maritime and Coast Guard Agency Resultaten van een elektromagnetisch onderzoek en beoordeling van het North Hoyle Marine Radar, Communications and Positioning System, Offshore Wind Environmental Impact Assessment Q4 West
245217 Figuur 1.9 Kabels en leidingen nabij Q4 West (alternatief 1 / Wijk aan Zee) Figuur 1.1 Kabels en leidingen nabij Q4 West (alternatief 2 / Egmond aan Zee) Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West 7126
246218 De vergunde kabels voor het offshore windpark Den Helder gaan slechts gedeeltelijk niet door de kabelcorridor van het Q4 Western windpark, maar er is voldoende ruimte om delen van het kabeltracé Den Helder volledig door de kabelcorridor te laten lopen. De voorgestelde route is weergegeven in figuur 1.11. De routewijziging is gebaseerd op de volgende uitgangspunten: een minimale afstand van 5 meter tot actieve telecommunicatiekabels; Q4 West, Q4 gelicentieerde/geplande uitgangskabelafstand van minimaal 5 meter; scherpe bochten op de route vermijden. De initiatiefnemers hebben contact opgenomen met Scottish Southern Energy (SSE), de vergunninghouder van het offshore windpark Q4 West. SSE zei geen bezwaar te hebben tegen een dergelijke kabelverplaatsing. Voorafgaand aan de bouw moeten echter gedetailleerde afspraken worden gemaakt. Door de verwachte wijziging van het kabeltracé voor het offshore windpark Den Helder wordt de lijn korter; van 85,5 km tot 84,9 km. Ook het aantal gekruiste kabels blijft hetzelfde, maar de kruising van kabeltypes verandert. Deze wijzigingen zijn weergegeven in tabel 1.4. Figuur 1.11 Voorgestelde kabeltracé Windpark op zee in Den Helder Tabel 1.4 Wijzigingen in het kabeltracé voor windpark op zee in Den Helder Q4 West Q4 Binnenpark Actieve telecommunicatiekabelleiding Wijziging vergunning voor Binnenpark Milieueffectrapportage People's Windpark Q4 West
247Telecommunicatie aanleg, exploitatie en sloop De kabels tussen het windpark en de kust lopen door verschillende telecommunicatiekabels van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België en Denemarken. Deze schakelaars hebben geen invloed op de functionaliteit van telecommunicatiekabels. Als een goede isolerende mantel wordt toegepast, wordt de interferentie van de kabel met het bestaande elektrische veld als nul beschouwd. Magnetische veldinterferentie wordt als nul beschouwd als de kabel optimaal is geselecteerd en/of geconfigureerd en als de kabel diep genoeg is ingegraven. Daarnaast voorkomt een goede kabelisolatie opwarming van de zeebodem. Windpark Q4 West bevat een telecommunicatiekabel en een vergund kabeltracé (ten behoeve van windpark Den Helder). Er is voldoende ruimte vrijgemaakt voor telecommunicatiekabels, dus er worden geen effecten op telecommunicatiekabels verwacht. Het optimale kabeltracé van het windpark naar de kust loopt via 9 communicatiekabels (waarvan 1 verlaten), 5 stroomkabels (waarvan 1 vergund en nog wordt aangelegd) en 2 leidingen. Het alternatieve kabeltracé dat in Egmond aan Zee landt, kruist 4 keer telecommunicatiekabels en 2 keer leidingen. Tabel 1.5 Kabels en leidingen gekruist in alternatieve routes Wijk aan Zee Id Type Eigenaar Status Legmethode Kruisingsnummer TAT14 Segment J Telecom Deutsche Telekom UK-NL 14 Telecom Kabel en draadloos In gebruik Geploegd 1 In gebruik Geploegd 1 UK-NL 1 Telecom Onbekend Verlaten Gedeeltelijk drooglegging Atlantic Crossing 1 Segment B2 Atlantic Crossing 1 Segment B1 Telecom Telecom Global Crossing Global Crossing PANGEA segment 2 Telecom Alcatel Submarine Networks Ltd. in gebruik Preoran 2 in gebruik Preoran 1 in gebruik Preoran 1 Rioja 3 Telecom KPN in gebruik Preoran 1 Rembrandt 1 Telecom KPN in gebruik Preorano 1 Brown Ridge East Elektriciteit Brown Ridge East BV Vergunning - 2 OWEZ Route A Elektriciteit Noordzee Wind is in gebruik- 1 OWEZ Route B Noordzee Windstroom in gebruik- 1 OWEZ Route C Noordzee Windstroom in gebruik gebruik- 1 Q8-A Wintershall aardgasleiding in gebruik- 1 Q1-Helm-AP Chevron olieleiding in gebruik MER Offshore Windpark Q4 West 7126
24822 Tabel 1.6 Kruising van kabels en leidingen in alternatieve routes Egmond aan Zee Id Type Eigenaar Status Installatiemethode Kruisingsnummer TAT14 Segment J Telecom Deutsche Telekom Atlantic Crossing 1 segment B2 Telecom Global Crossing In gebruik Gebruikt 1 In gebruik Gebruikt 1 ODIN 1 Telecom TDC A/S Verlaten Geploegd 1 TAT1 Segment D Telecom Deutsche Telekom Verlaten Geploegd 1 Q5-A1 Q8-B Wintershall-gaspijpleiding in gebruik- 1 Q1-Helm-AP Chevron-oliepijpleiding in gebruik- 1 Telecom kan bedraad of draadloos zijn. Obstakels tussen zender en ontvanger staan een goede draadloze verbinding in de weg en dienen vermeden te worden. De draadloze verbinding wordt het straalpad genoemd. Er zijn beschermde bundelpaden, zoals communicatie voor telecommunicatienetwerkdiensten van KPN, maar er zijn ook onbeschermde bundels, zoals mobiele communicatie34. Het beschermde straalpad is bij voorkeur vrij van obstakels binnen een afstand van 1 meter aan weerszijden van het netwerk en het midden van de straalverbinding tussen de ontvanger en de zender. Informatie van KPN Telecom Network Service geeft de afstand tussen de dichtstbijzijnde bundelpaden ten opzichte van de locatie Q4 West. Figuur 1.12 toont de straalpaden die van belang zijn voor Q4 West. Figuur 1.12 Balkpad nabij windpark Q4 West 34 Braam, H., G.J. van Mulek en R.W. Smith, Wind Turbine Risk Zoning Handbook, Milieueffectrapportage, Offshore Wind Farm Q4 West
249221 De radioverbindingen van het hoofdplatform P6-A en platform Q4-B lopen door het plangebied van het windpark Q4. De turbines van zowel de voorgestelde als de innovatieve oplossing bevinden zich echter vrij ver van het midden van de microgolfverbinding. In het voorstel staat de dichtstbijzijnde turbine minimaal 19 meter van het hart, in het innovatieve schema is dat 2 meter. Daarom wordt niet verwacht dat windturbines bestaande radiolinkmunitiestortplaatsen en militaire gebieden zullen aantasten. Op ongeveer 1 km van Windpark Q4 West bevindt zich een munitiedepot. Het dichtstbijzijnde punt van het kabeltracé naar de militaire basis is ongeveer 6 kilometer. Ministerie van Defensie Praktijk Mijnbouw en Schoonmaken, Recreatie en Toerisme, Bouwen, Bedrijfsvoering en Sloop Zicht en geluid in parken zijn belangrijk voor strand- en duinrecreatie. Gezien de afstand tot de kust (minimaal 26 km) zullen de windparken stil liggen aan de kust. In hoofdstuk 7 (Landschap) wordt uitgebreid ingegaan op de zichtbaarheid van windparken vanaf de kust. Windparken kunnen aantrekkelijk zijn voor recreatieve watersporters. Dit kan gevaarlijk zijn als recreanten te dicht bij het park komen. In vergelijking met veel zwaardere ladingen (zie hoofdstuk 9 Transport en veiligheid) is dit risico beperkt omdat pleziervaartuigen lichter en gemakkelijker te manoeuvreren zijn. Om de kans op aanvaringen te beperken, wordt het park (inclusief een veiligheidszone van 5 meter rond het park) afgesloten voor alle boten (behalve boten voor onderhoud en bewaking van het park en overheidsvaartuigen). De bewegingsvrijheid van toeristen is enigszins beperkt door het vaarverbod in het windpark, inclusief een veiligheidszone van 5 meter. De ruimte die de verschillende alternatieven innemen is gelijk, wat betekent dat dit aspect niet verschilt tussen de alternatieven. Aangezien de totale oppervlakte van het windpark klein is in vergelijking met de totale kustwateren die het openstelt voor recreatief gebruik, wordt de impact als neutraal beoordeeld. De archeologische waarde omvat de fundering van het gebouw en de graafwerkzaamheden voor de aanleg van de kabelbaan. De funderingen voor de turbines zelf worden op een diepte van ongeveer 25 meter onder de zeebodem geheid. Ook zijn er onderstations in aanbouw en zijn de nodige funderingen gelegd. Behalve de eerste drie kilometer uit de kust, worden de kabels ingegraven op een diepte van 1 meter onder de zeebodem. Het is geplaatst op een diepte van 3 meter. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
250222 Volgens het Verdrag van Malta wordt elke aanwezige cultuurhistorische en archeologische waarde zoveel mogelijk beschermd en (in situ) behouden. In het kader van dit MER is een technisch onderzoek uitgevoerd naar de huidige en verwachte cultuurhistorische en archeologische waarden. Het plangebied ligt in een gebied met een lage kans op archeologische vondsten (Figuur 1.13). Daarnaast is de samenstelling van de bodem onderzocht op mogelijke archeologische waarde. Figuur 1.13 Wereldkaart Archeologische Waarde NCP Hoofdstuk 8 van dit MER beschrijft de bodemsamenstelling. Daarnaast zullen geotechnisch onderzoek worden uitgevoerd voorafgaand aan de aanleg van het windpark en de kabellijnen. Dit onderzoek laat zien of en waar scheepswrakken en objecten zijn gevonden. Op basis van deze informatie kan de positie en kabelroutering van de betreffende windturbines indien nodig worden bijgestuurd. Zo blijft de bestaande cultuurhistorische waarde intact. Figuur 1.14 laat zien dat er in het plangebied Q4 West 3 scheepswrakken worden verwacht. Bij Optie 1 en Optie 2 zijn geen windturbines gepland op de plek van het verwachte wrak MER Offshore Windpark Q4 West
251223 Figuur 1.14 Restanten en opties Plangebied Q4 West Om te bepalen in hoeverre archeologisch onderzoek nodig is en welke aanvullende eisen er nodig zijn, verdient het aanbeveling om het voorgenomen bodemonderzoek af te stemmen met de Rijksdienst voor het Erfgoed. Indien bij nader onderzoek van de bodem andere tot dan toe onbekende cultuurhistorische of archeologische waarden naar voren komen, zullen deze worden gemeld aan het bevoegd gezag en het RKP. In overleg met het bevoegd gezag zal worden bekeken hoe deze waarden zoveel mogelijk behouden kunnen blijven. Een mogelijkheid is bijvoorbeeld om de positie van de windturbines (of de positie van de kabels) te veranderen om archeologische objecten te vermijden. Instelling. Dit zijn apparaten van touwen, netten en boeien waarop mosselzaad kan worden gelegd. Op basis van de bevindingen van deze experimenten besluit het kabinet of en onder welke voorwaarden ruimte kan worden gereserveerd voor commercieel gebruik van MZI in de Nederlandse kustwateren en/of de Noordzee. Het uiteindelijke doel is om de afhankelijkheid van de mosselindustrie van natuurlijke dynamiek te verminderen en de oogst van vrij mosselzaad in het Waddenzeesysteem te stoppen. Ook zal worden nagegaan of het dubbelgebruik van gehuurde schelpen (inrichtingen voor het vangen van mosselzaad aan de oppervlakte, geplant op de bodem) gunstig is en onder welke voorwaarden dit kan gebeuren (Politieke regeling van de Visserijkamer voor de jacht op schelpdieren in zeewater ). Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
252224 De kweek van zeeschelpdieren is een nieuwe maar nog onzekere ontwikkeling. Door aanscherping van het vergunningenbeleid in traditionele kweekgebieden, met name in de Waddenzee en Oost-Geldere, wordt een toename van de schelpdiervangsten in de Noordzee verwacht. Het Innovatieplatform Aquacultuur is opgericht om hierop in te spelen door kennis te verzamelen, samenwerking binnen de branche tot stand te brengen en demonstratieprojecten op het gebied van viskweek, schelpdieren en zoutgewassen (mosselen, kokkels, oesters) en andere culturen te stimuleren. Een mogelijke innovatie is de oprichting van een marien cultureel park dat zeelandbouw en natuurlijke recreatie combineert. Momenteel zijn alleen de mosselzaadoogst en de mosselkweek van bijzonder belang. Ondiepe kustwateren (tot 8 tot 1 meter diep) zijn bijzonder geschikt voor de mosselkweek. Verder blijkt dat mosselkweek kan worden toegepast in combinatie met vaste voorzieningen zoals windturbines. Onderzoek hiernaar is momenteel gaande. 35 Als drijvende mosselkwekerijen in de Noordzee echter succesvol zijn, kan de sector in de toekomst een sterke groei doormaken. Na publicatie van de resultaten van dit onderzoek zal het Rijk besluiten of en onder welke voorwaarden hiervoor ruimte op de Noordzee kan worden gereserveerd (uit IBN 215). Tot dit onderzoek en de beleidsontwikkeling werd aangenomen dat windparken geen invloed hebben op de mosselzaadvangst, maar juist kansen kunnen bieden. Conclusies De beschreven effecten op ander gebruik van de Noordzee zijn meestal neutraal of verwaarloosbaar. In Tabel 1.7 worden de effecten getoetst aan de beschrijvingen van de effecten in elke paragraaf. Tabel 1.7 Evaluatie Effecten van ander gebruik Gebruik Effect Alternatief 1 Alternatief 2 Visserij Olie- en gaswinning Luchtvaart/- - Zand- en schelpenwinning Baggeren Berging Schepen en luchtvaart Radar Kabels en leidingen Telecommunicatie Munitie Bergingsgebieden en militaire terreinen Vrije tijd en toerisme Cultuurgeschiedenis en archeologie mossel Zaadvallen /+ /+ De beschreven effecten op ander gebruik van de Noordzee leiden in de meeste gevallen niet tot mitigerende maatregelen. 35 Van TNO Imares o.a. Prospects for mossel seed capture (MZI) in kustwateren van Nederland, beoordeling pilotperiode 26-27 december 1 MER offshore windpark Q4 West
253Mitigerende maatregelen Uit de beoordeling bleek dat optie 2 een negatief effect zou hebben op de luchtvaart. Voor dit alternatief moeten mitigerende maatregelen worden overwogen. Er worden geen materiële negatieve effecten van andere beoordelingscriteria verwacht. Er is dan ook geen reden om deze normen te versoepelen. Om de veiligheid te verbeteren, kunnen echter de volgende mitigerende maatregelen worden overwogen. Veiligheidsmaatregelen voor navigatie en luchtvaart Scheidingszone tussen turbine en HMR De hoogte van de turbinetip overschrijdt de minimale verticale afstand van 1 ft tussen de HMR en de barrières. Er is in totaal 250 meter verticale scheiding. Een van de mogelijke oplossingen is het plaatsen van windturbines op lagere masthoogtes. Hierdoor kan aan de vereiste minimale verticale afstand worden voldaan. Dergelijke mitigerende maatregelen zullen naar verwachting de energieproductie beïnvloeden. Turbine stilgelegd tijdens SAR-operaties De impact van Q4 West Wind Farm op SAR-operaties werd beperkt door de turbine(s) uit te schakelen om helikopteroperaties op lagere hoogten in het park veiliger te maken. Windturbines kunnen binnen enkele minuten, mogelijk binnen 6 seconden, automatisch worden uitgeschakeld. Snel stoppen van rotorbladen is slecht voor de levensduur, en niet altijd zo snel36. Daarom worden de rotorbladen alleen gestopt in noodsituaties, zoals SAR-operaties. Adequate berichtgeving en extra markering rond windparken maakt het mogelijk om buiten de veilige zones verschillende maatregelen te nemen om de scheepvaart te sturen en risico's te beperken. De aard en omvang van de te nemen maatregelen zal echter grotendeels afhangen van de locatie van de windparken Q4 West en de maritieme industrie in de regio. Een belangrijke maatregel is in ieder geval het adequaat rapporteren van rederijen over data met betrekking tot windparken. Om verstoring van de commerciële visserij tot een minimum te beperken of te voorkomen, zullen visserijplanningsactiviteiten en bouwfasen tijdig worden meegedeeld. Kennisgevingen hiertoe kunnen worden opgenomen in berichten aan zeevarenden. Tijdens de inzet zullen zo nodig mistwaarschuwingen worden gegeven door de op dat moment reeds aanwezige wachtende en inzetvaartuigen. Als deze schepen een naderend schip op de radar zien, bellen ze het schip en geven een waarschuwing. In hoeverre de markeringen (rondom het park) hieraan bijdragen is nog de vraag, aangezien volgens de IALA en ILenT richtlijnen voor lucht- en scheepvaart de parken al voorzien moeten zijn van de nodige maatregelen, zoals licht- en geluidsinstallaties (stille speakers). 36 Uit: Wind Energy UK Response to Maritime and Coastguard Agency consultatie over voorgestelde Britse richtlijnen over navigatieveiligheidskwesties voor offshore hernieuwbare energie-installaties (OREI), 24 juli. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
254Radar- en telecommunicatiemitigatie Het plaatsen van volgradars achter windparken Voor windparken in New South Wales heeft onderzoek aangetoond dat schaduweffecten kunnen worden verminderd als sensorwaarnemingen uit IJmuiden en Zandvoort worden gecombineerd ( ). Dit geldt ook als er een extra sensor achter de windturbine wordt geplaatst (TNOFEL, 1999). Deze sensor kan echter ook op het land worden geplaatst (mondelinge verklaring Havenbedrijf Amsterdam). Vergroot de afstand tussen het schip en de turbine De meest voor de hand liggende oplossing om het dubbele virtuele doel van de kustradar te bestrijden, is het vergroten van de afstand tussen het schip en de windturbine. Met een minimale afstand van 1,4 meter tussen het schip en de windturbine wordt de frequentie van dubbele valse doelen verminderd (TNO-FEL, 1999). Daarom is conventionele zijstraalonderdrukking voldoende om dubbele valse doelen te onderdrukken. Software voor het instellen van scheepsradar kan ook worden gebruikt om schaduwproblemen op te lossen. De gevoeligheid van de scheepsradar kan worden verminderd, waardoor het aantal virtuele doelen afneemt. Het gevolg hiervan is dat kleinere schepen niet of minder zichtbaar zijn, wat nadelig is bij bijvoorbeeld SAR-operaties. 1.5 Cumulatief Voor de meeste vormen van gebruik die in deze sectie worden besproken, is er geen cumulatief effect. Er zijn geen nadelen aan dit gebruik, op zijn best mild. In de luchtvaart kunnen cumulatieve effecten optreden. Ze zijn echter opgenomen in de sectie met de effectbeschrijving, aangezien mogelijke effecten niet kunnen worden beoordeeld zonder het Q4-windparkreservoir in de grondgedachte op te nemen. Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
255Vermogenskabels en aansluitpunten 11.1 Beoordelingskader In de volgende tabel staan de beoordelingscriteria voor kabels en aansluitpunten. In dit hoofdstuk worden de prestaties beoordeeld aan de hand van deze criteria. Dit MER overlapt qua effecten met andere hoofdstukken; dit wordt toegelicht in de hoofdtekst Tabel 11.1 Beoordelingscriteria voor kabels en aanlandingspunten Beoordelingscriteria voor kabels - impact op de zeebodem - impact op zeewater - impact op vissen - op de oceaan Effecten op zoogdieren en fauna 11.2 Nulsituatie In de volgende paragrafen met betrekking tot de zeebodem en het zeewater wordt kort ingegaan op het belang van enkele milieuaspecten met betrekking tot kabels. Sommige onderwerpen worden in meer detail behandeld in hoofdstuk 8, Geomorfologie en hydrologie. Aangezien de effecten van elektrische en elektromagnetische velden op kabels van windmolenparken specifiek zijn, worden ze in meer detail besproken in dit gedeelte over onderzeese morfologie. De morfologie van het kabelleggebied Q4 West is relatief stabiel. Er zijn geen grote natuurlijke of antropogene processen die recent grote veranderingen in de morfologie hebben veroorzaakt of zullen veroorzaken. Zandgolven In het plangebied en langs de kabelbaan zijn geen zandgolven. Het plangebied ligt echter daar waar zandbanken zijn en de riflijn van de bar ligt in zuidwest-noordoostelijke richting. De hoogte van deze zandbanken varieert van 1 tot 3 meter. In het plangebied bevinden zich ook reuzenriffen. Deze landvormen hebben een golflengte van 5-15 meter en een amplitude van ongeveer 5-1,5 meter. Sedimentsamenstelling De zeebodem in het plangebied bestaat voornamelijk uit middelgrof zand (gemiddelde deeltjesgrootte (D5) is 25 μm), met een zandgehalte van <5%. In het plangebied is ook zand aanwezig met een gemiddelde deeltjesgrootte van μm. Oppervlaktesedimenten bestaan uit zand, kiezels en kasseien. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
256Zeestromingen Het gemiddelde getijverschil aan de Nederlandse kust neemt toe van Den Helder (1,4 m) tot Scheveningen (1,7 m) en neemt af met de afstand tot de kust. Bij windparken en bijbehorende kabeltracés is deze waarde circa 1,7 meter. Bij gemiddelde getijden, ongeveer twee uur na hoogwater, is er een maximale noordelijke getijstroom in de bovenste waterlaag van ongeveer 1,3 meter per seconde. Golfhoogtes en bijbehorende kabeltracés in de buurt van golfwindparken variëren sterk in de tijd. Rijkswaterstaatmetingen op nabij gelegen meetstations Munitiedepot IJ-geul en Meetpost Noordwijk laten extreme golfhoogtes zien van 5,8-6,7 meter per jaar en 6,6-7,7 meter per jaar [V&W, klimaatwebsite voor golf]. De hoogste golven (waargenomen tot 7,3 m) komen uit het noordwesten [Korevaar, 199]. Elektrische en magnetische velden Elektrische en magnetische velden (EMV) ontstaan tijdens de overdracht van elektrische energie. Deze verschijnselen kunnen belangrijk zijn omdat ze in sommige gevallen organismen zoals vissen en zeezoogdieren aantasten, maar ook de werking van scheepskompassen. De productie, distributie en het gebruik van elektriciteit genereren ook onvermijdelijk elektrische en magnetische velden. De sterkte van het elektrische veld is afhankelijk van de spanning (Spanning) en de sterkte van het magnetische veld is afhankelijk van de stroom (Amperage). Deze gebieden zijn te vinden in de productie en conversie van elektriciteit, hoogspanningslijnen en -kabels, huishoudelijke elektrische installaties en elektrische (huishoudelijke) apparaten. Elektrische achtergrondveldwaarden in de Noordzee Een theoretische studie (Swedpower, 23) die uitsluitend op de Britten is uitgevoerd (BritNed, 23) schatte het maximale elektrische achtergrondveld in het studiegebied op 39 tot 42 microvolt per meter (µV/m ), afhankelijk van de richting van de waterstroom. Het elektrische achtergrondveld verandert echter voortdurend en de waarde ervan is gebaseerd op het constante magnetische achtergrondveld op elke locatie en de snelheid van de waterstroom, die op zijn beurt wordt bepaald door de getijden. De sterkte van het elektrische veld ligt in het gebied van hoge stroomsnelheden en sterke getijstromen µv/m (Pals et al., 1982; Kalmijn, 1974). Hieruit blijkt hoe groot de natuurlijke fluctuaties zijn. Waarden van het magnetische achtergrondveld van de Noordzee Het magnetische achtergrondveld van de aarde varieert per locatie. Een theoretische studie specifiek voor BritNed (Swedpower, 23) schatte het achtergrondmagneetveld van de aarde in het gebied van de stroomkabels van BritNed op ongeveer 5 microtesla (µt). Er zijn momenteel geen aanwijzingen dat er nog een magnetisch achtergrondveld aanwezig zal zijn bij het windpark Q4 West. Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
257Prestatiebeschrijving De door de windturbines opgewekte elektriciteit wordt via de zogenaamde parkbekabeling naar het offshore onderstation getransporteerd. Dit onderstation zet elektriciteit om in een hogere spanning. De elektriciteit wordt vervolgens via kabels getransporteerd naar onderstations op het vasteland, waar het wordt aangesloten op het Nederlandse net. Afhankelijk van de route is de lengte van de kabel naar de kust 27,7 kilometer en kan oplopen tot 33,7 kilometer. De kabel van het onderstation naar de wal wordt gelegd door het graven van sleuven en het verstoren van de zeebodem aan beide zijden van de kabel over een breedte van 2 meter. In uitzonderlijke gevallen (voorkomen van zandgolven) waar graafkabels niet gelegd kunnen worden, wordt gebaggerd. Baggeren heeft het water vertroebeld. De kabels worden op een diepte van 1 meter in de zeebodem gelegd. De technische levensduur van de kabel is meer dan 2 jaar zonder onderhoud. Figuren 11.1 en 11.2 tonen de offshore en onshore kabeltracés voor Optie 1, en Figuren 11.3 en 11.4 tonen Optie 2. Milieueffectrapportage Offshore Wind Power Q4 West 7126
25823 Figuur 11.1 Kabeltracé op zee voor optie 1 Figuur 11.2 Aanlandingsroute in relatie tot optie 1: Milieueffectrapportage Windpark op zee 7126 Wijk aan Zee Q4 West
259231 Figuur 11.3 Kabeltracé op zee voor optie 2. Figuur 11.4 Aanlandingstracé in relatie tot optie 2: MER offshore windpark Egmond aan Zee Q4 West 7126
260232 Tabel 11.2 geeft de specificaties weer voor kabeltracés en bekabeling binnen de campus. Tabel 11.2 Specificaties Kabelroutering en interne campusbekabeling Kabelroutering Interne campusbekabeling Kabellengte 27,7 km - 33,7 km Maximaal 52,6 km Kabeltype 3-aderig XLPE 3-aderig XLPE Kabeldikte 1-15 cm1 15 cm kabeldiepte Kustgebied: 3 m 1 m Buiten: 1 m Sleufbreedte 2 m 2 m aansluitpunt Beverwijk onderstation Bouwmethode Zeesleuven graven Spanning 15 kV 33 kV Levensduur >2 jaar >2 jaar Kabelinvloed In deze paragraaf kabelinvloed Effecten van de milieucomponent en elke fase van het windpark ( constructie, bediening en onderhoud en verwijdering). Effecten op: bodemfauna geassocieerd met verstoring van de zeebodem en het water door ontgraving (sleuven) door kabellegging; fysische (vooral magnetische) velden die ontstaan rond stroomkabels tijdens de operationele fase Beïnvloedt zeezoogdieren en vissen. Hoofdstuk 6 is gewijd aan de ecologische effecten van windparken op het leven in zee, inclusief de effecten op benthos, vissen en zeezoogdieren. Er is dus enige overlap met dat hoofdstuk. Daarnaast worden de risico's van kabelbeschadiging (bijvoorbeeld door verankering) en blootstelling (bijvoorbeeld door dynamiek van Noordzeezandgolven) en de bijbehorende gevolgen besproken. Aanleg bodemfauna Nadat de kabel is gelegd, zal de fauna in het gebied worden verstoord doordat sediment van de zeebodem wordt verwijderd en leefgebied verloren gaat wanneer de kabel wordt ingegraven (met ploegen of graafmachines). Figuur 11.1 geeft een overzicht van de effecten op de zeebodem. Het leggen van de kabel zal leiden tot een tijdelijke toename van de vertroebeling en zwevende stoffen. De lichtfrequentie wordt plaatselijk en tijdelijk verlaagd, wat leidt tot een afname van de primaire productie (fytoplanktongroei). Lokale en tijdelijke toename van sedimentatiesnelheden, resulterend in verminderde beschikbaarheid van voedselopname voor filterfeeders (zoöplankton en tweekleppige dieren, die voedsel uit het water filteren). Ook kunnen verontreinigde deeltjes uit het sediment migreren. Na het leggen van de kabel bezinken de zwevende deeltjes weer. Daarom zijn de effecten die optreden tijdelijk en van korte duur. Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
261233 Over het algemeen zijn de huidige gemeenschappen in het westelijk deel van Q4 echter goed aangepast aan de van nature beweeglijke zandige ondergrond. Na natuurlijke of andere grote verstoringen herstellen kleine dieren vaak snel door migratie en vestiging. Overal in de buurt van de ingreep bleef een groot deel van het gebied onaangeroerd. Hervestiging gaat over korte afstanden en kan overal in de regio plaatsvinden. Het voorgestelde windpark heeft weinig bodemfauna en verschillende soorten behoren tot grote populaties met zeer brede verspreidingsgebieden. Daarom heeft het leggen van kabels (door water te sproeien) een minimale impact op het onderwaterleven in vergelijking met de natuurlijke dynamiek. Volgens de Danish Horns Rev. Het leggen van de kabels zal de zeebodem daarom tijdens de bouw van het windpark slechts in beperkte mate en gedurende een relatief korte tijd verstoren. De belangrijkste impact kan worden toegeschreven aan de aanleg van een kabelnetwerk in het park. Kabels die worden aangelegd om op het net aan te sluiten, hebben alleen invloed op een smalle breedte van de zeebodem. Aangenomen kan worden dat het leggen van de kabel slechts een gebied van twee meter breed zou verstoren, maar geen grote effecten zou hebben (Andrew B. Gill, Ph.D. en Helen Taylor, Applied Ecology Research Group, 21 september). Negatieve effecten op bestaande soorten zullen zeer kortdurend en plaatselijk zijn. Kustgebieden zijn dynamischer dan de zeebodem in de open oceaan, dus gemeenschappen zullen zich eerder aanpassen. Daarom heeft sedimentverstoring geen meetbare impact op het milieu. Concluderend kan worden gesteld dat de impact tijdelijk is, beperkt van omvang en dat het verstoorde gebied verwaarloosbaar is in verhouding tot de totale oppervlakte van het leefgebied van de aangetaste soort. Figuur 11.5 Effecten onderzeese kabellegging Bronnen van impact Fysische effecten Primaire ecologische effecten Secundaire ecologische effecten Verwijderen bodemdieren en viseieren Impact op toeschouwers Vermindering voedsel voor vissen en zeezoogdieren Intensiteit impact op primaire productie Vermindering teelt Straaltrog Bodemverstoring Verstoring Sediment Storten Sediment Zakkingseffecten op filterfeeders Effecten op aantrekking van vogels Begraven bodem- en viseieren Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West 7126
262234 Exploitatie en onderhoud Onderzeese verstoringen als gevolg van het leggen van kabels hebben geen significante invloed op de offshore en de bodemfauna offshore. De totale oppervlakte van de verstoorde zeebodem is verwaarloosbaar klein in vergelijking met de totale habitat van de bijbehorende benthische gemeenschappen in de kustzee. Het bevat ook tijdelijke effecten. Het mariene leven zal snel terugkeren naar het gebied nadat het windpark en de aanleg van de kabels voorbij zijn. Het is duidelijk dat de elektromagnetische en elektrische velden die door de kabels worden gegenereerd geen effect hebben op het benthos op de locatie. Sloop De levensduur van de windenergiecentrale en bijbehorende kabels is 2 jaar. Tegelijkertijd is de tijdelijke impact van het leggen van kabels op het leven in zee volledig verdwenen. Daarom wordt verwacht dat het effect van het verwijderen van kabels vergelijkbaar is met dat van het leggen van kabels. Dit is tijdelijk en kan worden genegeerd. Visbouw Laagfrequente geluiden en trillingen van tijdens de bouw gebruikte apparatuur kunnen vissen aantasten. In figuur 11.6 is schematisch weergegeven wat de mogelijke effecten zijn van het leggen van kabels op vissen en zeezoogdieren. Figuur 11.6 Effecten van kabellegging op vissen en zeezoogdieren Bronnen van impact Fysische effecten Primaire ecologische effecten Secundaire ecologische effecten Voorkomende soorten Effect van voedselbeschikbaarheid Verlaagd geluidsdrukniveau Boven water Geluidsdrukniveau Onderwater geluidsdrukniveau op zeezoogdieren en vissen Verstoring van de scheepvaart, detectie van prooien, roofdierdetectie, sociale communicatie van vissen en zeezoogdieren Als het volume te hoog is Groot en hoog kan gehoorverlies bij vissen veroorzaken. Dit omvat niveaus van 18-2 dB re 1 μPa en hoger [Hastings & Popper, 2]. Er is onderzoek gedaan naar de frequentiegebieden waarin vissen verschillende vissoorten kunnen waarnemen. Dit suggereert dat ze per soort verschillen. Verschillende onderzoeken laten echter verschillende resultaten zien. Botten zijn gevoelig voor frequenties tussen 3 en 1 Hz [Karlsen, 1992], palingen blijken vermijdingsgedrag te kunnen vertonen bij frequenties tot 11,8 kHz. [Sha et al., 2]. Volgens Hastings & Popper [25] heeft bot echter alleen 7126 EIA Offshore Wind Farm Q4 West gedetecteerd
263235 geluiden boven 2 Hz. Voor de tong zal het tussen 3 en 1 Hz zijn. Zalm kan geluiden onder de 2 Hz waarnemen. Volgens Hoffmann et al. [2] reageren vissen niet of nauwelijks op geluiden in het frequentiebereik van 5 Hz tot 2 kHz, maar volgens andere bronnen varieert het gehoor van vissen van 6 Hz tot ongeveer 1 Hz en varieert afhankelijk van de soort. Het is duidelijk dat er geen definitieve conclusies kunnen worden getrokken over het frequentiebereik waarin vissen geluid waarnemen. Voor het leggen van kabels op de zeebodem is een kabellegschip met een zgn met een graafmachine die naar de zeebodem wordt gesleept. Daarnaast kunnen werkboten met caviterende boegschroef worden ingezet. In relatie tot MER BritNed (Royal Haskoning, 25) wordt het totale bronvermogen van deze activiteiten geschat op circa 188 db re 1 µPa. De kracht van deze oorspronkelijke kracht is ongeveer gelijk aan die van een groot vrachtschip. Door de frequente bevaart van de Noordzee kan worden aangenomen dat vissen en zeezoogdieren gewend zijn aan het geluid. Monitoring in Deense parken heeft aangetoond dat sommige vissen erg nieuwsgierig zijn en aangetrokken kunnen worden door bouwactiviteiten. Van de meeste vissoorten wordt echter verwacht dat ze gebieden met geconcentreerde bouwactiviteiten en grote geluidsbronnen mijden. De gevangen vis zal naar verwachting terugkeren nadat het evenement voorbij is. Het leggen van kabels op de zeebodem zal daarom naar verwachting geen nadelige gevolgen hebben voor vissen. Rotatie en daaropvolgende bezinking van zwevende stoffen hadden ook verwaarloosbare effecten op vissen vanwege hun beperkte grootte, locatie en duur. Bediening en onderhoud Elektromagnetische velden Tijdens de werking van windparken en kabels zorgt de stroom die door de kabels loopt voor elektrische en magnetische velden die zich gedeeltelijk buiten de kabels uitstrekken. Kabels die zich in zee bevinden, genereren een direct magnetisch veld, waarvan het effect vergelijkbaar is met dat van het aardmagnetisch veld. Het magnetisch veld in de buurt van een perfect afgeschermde drieaderige XLPE-kabel bij 132 kV en 32 A is ongeveer 1,6 μt binnen enkele millimeters van de kabel (CMACS, 23). De magnetische velden rond de andere drie 15 kV XLPE-kabels hebben een maximum van 1,8 μt op 1 m van de kabel en nemen snel af met toenemende afstand tot de kabel (C-Power, 23). Op 2 meter van de kabel is de veldsterkte nog 1,4 μt en op 6 m van de kabel is de veldsterkte nog rond de 0,2 μt. Op een afstand van 1 meter is het magnetische veld rond een kabel van 1 kV kleiner dan 0,2 μt. De achtergrondsterkte van het aardmagneetveld in de Noordzee is ongeveer µt. De bijdrage van de kabel (ca. 1 2 μt) is daarom verwaarloosbaar. Spanningsniveau, kabelconstructie, configuratie en oriëntatie bepalen de sterkte van het geïnduceerde veld. De elektrische velden die door de kabels worden opgewekt, zijn meestal voldoende afgeschermd, dankzij de isolatiematerialen die in de eigenlijke stroomvoerende kabels worden gebruikt. Beoordeling van de impact van het magnetisch veld op de omgeving van het AC offshore windpark Q4 West 7126
264De productie van 236 stopte echter niet. Daarom wordt er een magnetisch veld gecreëerd rond de kabel waar de stroom doorheen gaat. Terwijl zeewater door dat magnetische veld stroomt, ontstaat er een (zwak) elektrisch veld (geïnduceerd elektrisch veld). De sterkte van dat magneetveld hangt af van de samenstelling en snelheid van het zeewater, de sterkte van het magneetveld en de positie van de kabel ten opzichte van de richting (stroom) en het aardmagnetisch veld. Magnetische en elektrische velden kunnen vissen en zeezoogdieren beïnvloeden. Figuur 11.7 geeft de mogelijke effecten weer. Een belangrijk aspect is de interactie tussen de kabel en het zeewater, die daardoor afhankelijk van de hydrologische omstandigheden een negatieve invloed kan hebben op de in de buurt van de kabel levende mariene organismen. Figuur 11.7 Effecten van aandrijfkabels op vissen Invloedsbronnen Fysische effecten Belangrijkste ecologische effecten Inductie van elektrische stromen in de kabels Aanwezigheid van geïnduceerde magnetische velden Effecten van de aanwezigheid van geïnduceerde elektrische velden op oriëntatie en navigatie van vissen en zeezoogdieren Effecten op detectie en gedrag van prooi magnetisch veld wordt door bepaalde vissoorten gebruikt voor navigatie, en het creëren van vergelijkbare magnetische velden kan deze soorten beïnvloeden. Menselijke navigatie wordt ook beïnvloed: μTesla is voldoende om afwijkingen in de navigatiesystemen van schepen te veroorzaken; zo'n kracht werd echter niet bereikt. De invloed van het aanwezige elektromagnetische veld wordt voornamelijk direct in en op de grond boven de kabel weerspiegeld. Daarom kan worden verwacht dat bodemvissen het meest bekend zijn met dit fenomeen. De kabels tussen de windparken en de kust vormen een soort barrière als bodemvissen veranderingen in het magnetisch veld vermijden. Van de Noordzeevissen zijn haaien en roggen (kraakbeenvissen) het meest gevoelig voor elektrische en magnetische velden. Ze gebruiken het magnetische veld van de aarde voor navigatie. Sommige soorten die elektroreceptie gebruiken om prooien te lokaliseren, kunnen worden beïnvloed door elektriciteitskabels. Deze soorten gebruiken bio-elektrische velden om prooien te lokaliseren in omstandigheden zoals weinig licht of graven in zand. Kabels kunnen juist gevoelige soorten aantrekken waar de magnetische veldsterkte dicht bij die van hun natuurlijke prooi ligt. Het is onduidelijk of kraakbeenvissen worden aangetrokken of afgestoten door de elektromagnetische velden nabij de kabels. De oriëntatie en migratie van deze soorten kunnen worden beïnvloed door kleine veranderingen in het magnetische veld, maar dit is onwaarschijnlijk. Vissen kunnen magnetische velden waarnemen en reageren op veranderingen in deze velden. Migrerende vissen tijdens de levenscyclus, met name de trek 7126 MER Windpark op zee Q4 West
265237 spawnden en waren bijzonder gevoelig voor deze veranderingen. Zo zijn Europese palingen gevoelig voor zwakke tot zeer zwakke magnetische velden. Het is niet duidelijk of deze soort het aardmagnetisch veld als kompas gebruikt tijdens zijn paaitrek. Het is nog steeds niet duidelijk wat palingmigratie drijft en of palingen hun richting kiezen op basis van veranderingen in de helling van de verticale component van het aardmagnetisch veld. Uit verschillende onderzoeken en monitoringsprogramma's is gebleken dat de invloed van elektromagnetische velden rond kabels op (kraakbeenachtige) vissen niet op voorhand (geheel) kan worden uitgesloten. De meeste studies concludeerden dat eventuele effecten alleen in de directe omgeving van de kabel zouden optreden en geen significant effect op vissen zouden hebben. Verwijdering Van de meeste vissoorten wordt verwacht dat zij concentratiegebieden en grote geluidsbronnen mijden. De vangst zal naar verwachting terugkeren nadat de verwijderingscampagne voorbij is. Daarom wordt niet verwacht dat het verwijderen van onderzeese kabels een negatief effect zal hebben op vissen. Ook de rotatie en het daaropvolgende bezinken van zwevende stoffen heeft een verwaarloosbaar effect op de vissen. Constructie van zeezoogdieren Voor het leggen van kabels op de zeebodem, kabellegschepen met zgn met graaflaadcombinaties die over de zeebodem slepen. Daarnaast kunnen werkboten met caviterende boegschroef worden ingezet. In relatie tot MER BritNed (Royal Haskoning, 25) wordt het totale bronvermogen van deze activiteiten geschat op circa 188 db re 1 µPa. De kracht van deze oorspronkelijke kracht is ongeveer gelijk aan die van een groot vrachtschip. Door de frequente bevaart van de Noordzee kan worden aangenomen dat vissen en zeezoogdieren gewend zijn aan het geluid. Geluidseffecten zullen daarom naar verwachting geen grote impact hebben op zeezoogdieren. Bodemverstoring en geluidsproductie die gepaard gaan met het leggen van kabels hadden ook geen significante impact op zeezoogdieren, gezien de beperkte omvang en het lokale en tijdelijke karakter van de effecten. Bediening en onderhoud Net als vissen worden zeezoogdieren beïnvloed door magnetische en elektrische velden. Het passeren van elektromagnetische velden kan invloed hebben op zeezoogdieren met zintuigen die gebruikmaken van elektromagnetische sensoren. Monitoringstudies uitgevoerd door de Deense windparken Horns Rev en Nystad toonden aan dat na de aanleg van het park geen barrière-effect werd waargenomen en geen verlies van leefgebied voor zeezoogdieren werd waargenomen. Uit diverse onderzoeken en monitoringsprogramma's is gebleken dat effecten van elektromagnetische velden rond kabels op zeezoogdieren op voorhand niet (geheel) kunnen worden uitgesloten. De meeste studies concluderen dat elke Q4 West 7126 Offshore Wind EIA
266238 Alleen in de directe omgeving van de kabels treden schokken op, die geen noemenswaardige impact hebben op zeezoogdieren. Verwijderen Het verwijderen van de kabel aan het einde van de levensduur van 2 jaar heeft naar verwachting hetzelfde effect als het installeren van de kabel. Naar verwachting zullen soortgelijke schepen worden ingezet voor het verwijderen van kabels Effecten op de landingsplaats Langs de kust ligt een beschermd natuurgebied (zandduinen) (tevens provinciale ecologische hoofdstructuur). Er zijn twee mogelijke aanlandingspunten en bijbehorende landroutes naar het TenneT-onderstation. Dit zijn de aanlegplaatsen voor Wijk aan Zee (alternatief 1) en Egmond aan Zee (alternatief 2). Vervolgens wordt vanaf de twee aanlandingspunten een landroute getrokken naar het 38 kV TenneT-station bij Beverwijk. Er zijn verschillende effecten tijdens de aanleg, bediening, onderhoud en verwijdering van kabels op landingsplaatsen en op het land. Om deze effecten te beschrijven is de landroute opgedeeld in twee delen, omdat de effecten per locatie verschillend zijn. Aanlandingspunt Kabeltracé van het aanlandingspunt naar het 38 kV-station in Beverwijk. Aanleg aanlandingsplaats Wijk aan Zee Het duingebied bij Wijk aan Zee is aangewezen als Natura 2-gebied, daarom is bij de aanleg rekening gehouden met de voorwaarden om het gebied tot Natura 2-gebied te verklaren. Het is technisch haalbaar om kabelbundels van offshore projecten naar een geconcentreerd gebied van enkele honderden meters over de zeewering te leiden, waarvan de timing kan variëren. Er zullen gecontroleerde boortechnieken worden gebruikt. Er zal waarschijnlijk achter de duinen buiten het Natura 2-gebied geboord worden, onder de duinen door naar het strand. Hier worden land- en zeekabels met elkaar verbonden. Er worden dan ook geen effecten verwacht op dit Natura 2-gebied, noch op de lokale flora en fauna. Aanlegpunt Egmond aan Zee Aanlegpunt Egmond aan Zee passeert een klein deel van het Natura 2-gebied, het duinreservaat van Noord-Holland. De route is echter naast de bestaande Egmonderstraatweg gepland. Ook deze aanlandingsroute krijgt een waterkering. Er zullen gecontroleerde boortechnieken worden gebruikt. Ze boren waarschijnlijk ergens achter de duinen buiten het Natura 2-gebied, onder de duinen door tot aan het strand. Hier worden land- en zeekabels aangesloten. Er worden dan ook geen effecten verwacht op dit Natura 2-gebied, noch op de lokale flora en fauna. Voor gestuurde boringen onder puingebieden (primaire waterkering) gelden de veiligheidseisen voor leidingen in de nabijheid van land- en waterwerken. Dit 7126 EIA offshore windpark Q4 West
267Er wordt aan 239 beveiligingsverzoeken voldaan. Deze veiligheidseisen staan beschreven in NEN 3651 en de Rijkswaterstaat publicatie Handreiking Boortechnieken. In NEN 36 1 worden eisen gesteld aan: plaats van de omkasting; in- en uitgangen; waterdichtheid van leidingen; de diepte van de gaten; prestatie. Volgens veiligheidseisen mag het niet worden blootgesteld aan de zgn overgangsvoegput (toegangspunt) waar mantel en buis de grond ingaan. De leiding moet minimaal 1 meter onder het door de jaren op de bouwplaats gemeten laagste stuk worden gelegd. De in- en uitgangen van de leiding moeten buiten de veilige zone liggen. De veiligheidszone is 48 meter. Om de overgangsaansluitput (geboord vanaf het strand) te vullen, moest de lengte van de veiligheidszone worden vergroot tot ca. 64 meter. Naleving van deze veiligheidseisen heeft geen gevolgen voor de kustverdediging. Er is geen verschil in prestatie tussen de twee landingsplaatsen. Kabeltracés over land De kabels worden gelegd door het graven van sleuven waarin de kabels worden gelegd, waarna de kabels in de grond worden ingegraven. Waar nodig met bestaande bebouwing, infrastructuur, natuurwaarden of anderszins, zal dat deels gebeuren door gestuurde boringen op die delen van het tracé. Kabeltracés worden waar mogelijk in industrie- en bebouwd/stedelijk gebied naast bestaande infrastructuur gelegd. Er zullen tijdelijke milieueffecten zijn op de lokale fauna. Dit komt terug nadat deze taak is voltooid. Terrestrische kabellijnen variëren in lengte. Ze werden echter niet als uniek beschouwd gezien de beperkte en/of voorbijgaande effecten. Exploitatie en onderhoud De exploitatiefase heeft naar verwachting geen significante impact op het milieu. Kabels worden ver genoeg verwijderd van gevoelige objecten zoals huizen, rekening houdend met de lokale elektromagnetische velden rondom de kabel. Verwijdering Er is geen verwijdering van terrestrische hoogspanningskabels voorzien. Er wordt dan ook geen impact op het milieu verwacht. Als er toch gesloopt moet worden, is de impact vergelijkbaar met die tijdens de bouw. Conclusie De beschreven effecten leiden niet tot mitigerende maatregelen. De impact is plaatselijk en wordt als verwaarloosbaar beschouwd, mede vanwege het voorbijgaande karakter van de impact. De evaluatieresultaten zijn weergegeven in tabel 11.3. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
26824 Tabel 11.3 Beoordeling Beoordelingscriteria Alternatief Wijk aan Zee Alternatief Egmond aan Zee Invloed van de kabel op de zeebodem Invloed op zeewater Invloed op vissen Invloed op zeezoogdieren Invloed op de landingsplaats op de zeewering Invloed op flora en fauna 11.4 Mitigerende maatregelen Gevolgeffecten van magnetische straling en elektrische velden op oriëntatie, migratie en foerageren van gevoelige soorten zijn naar verwachting verwaarloosbaar. Gezien de huidige kennislacunes is nader onderzoek naar deze effecten aan te bevelen. Naast studies die geen mitigatie zijn maar wel tot mitigatie kunnen leiden, kan het volgende worden genoemd. Kabelbundeling In het eindrapport Connect 6. MW (Ministerie van Economische Zaken, 24) stelt het Ministerie van Economische Zaken dat kabelbundeling sterk wordt aanbevolen. Voor dit type aansluiting sprak het Ministerie van Economische Zaken in het rapport een tendens uit om de markt op de eerste plaats te zetten, gevolgd door de staat (transitie). Dat betekent op korte termijn individuele verbinding bevorderen en op middellange termijn gezamenlijk bouwen mogelijk maken en wellicht afdwingen. Een eventuele samenwerking met andere initiatiefnemers op het kabelpakket heeft op dit moment geen zin aangezien er geen zicht is op een concrete oplevertijd van het windpark. Wel bevat dit MER een aansluiting op het naastgelegen windpark Q4 en een afspraak over de coördinatie van het kabeltracé voor windpark Den Helder. Cumulatieve effecten van het aanleggen van meerdere kabels van andere windparken, telecommunicatie-, olie- en gasplatforms, enz. Alleen accumulatie is alleen mogelijk als de afstand zeer klein is. De invloed van de kabel is immers zeer beperkt. Akkoord Budera genoemd in mitigerende maatregelen MER Offshore windpark Q4 West
269Overwegingen 12.1 Onderzoeksaspecten Na een globale beschrijving van de effecten van de alternatieven is het nuttig om te analyseren hoe de alternatieven zich tot elkaar verhouden met alle factoren die daarbij zijn meegewogen en hoe rekening wordt gehouden met (milieu)belangen. In dit deel van het MER worden de effecten in relatie tot het wettelijk kader onderzocht en worden de voorkeursalternatieven bepaald. Ook worden mitigerende maatregelen, kennislacunes en de opzet van monitoring- en evaluatieprogramma's besproken. De impact van windparken op verschillende aspecten is in voorgaande hoofdstukken uitgebreid beschreven. In de milieueffectrapportage zijn de volgende aspecten onderzocht: elektriciteitsproductie; vogels; onderwater leven; landschap; morfologie en hydrologie; transport en veiligheid; andere gebruikskenmerken; kabels en landingsplaatsen. In paragraaf 12.3 zijn de resultaten van de beoordelingscriteria op bovenstaande milieuaspecten weergegeven. Beoordeling van het wettelijk kader In deze paragraaf worden de resultaten van verschillende milieuaspecten getoetst aan het in paragraaf 2.3 beschreven wettelijk kader. De Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn, de Natuurbeschermingswet, EHS en het OSPAR-akkoord zijn met succes besproken. Toetsingen binnen de EEZ Artikel 5 van de Vogelrichtlijn - waaronder windparken op zee en sommige kabeltracés - worden uitgevoerd conform de Europese wetgeving, dwz voor beschermde vogels geldt de Vogelrichtlijn (BRL). Verbod op opzettelijk doden Windturbines kunnen tijdens gebruik botsen, wat kan leiden tot de dood van vogels. Vogels hebben geen last van het leggen van kabels. Tijdens de bouw en exploitatie van offshore windparken hebben vogelaanvaringen op windturbines geleid tot vogelsterfte. Uit effectbeoordelingen blijkt dat de natuurlijke sterfte onder trekkende soorten, broedvogelsoorten en zeevogels naar verwachting niet met meer dan 1% zal toenemen. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
270242 Dit betekent dat het sterftecijfer minder is dan 1% van het natuurlijke sterftecijfer en geen invloed heeft op de omvang van de bevolking. Geen enkele vogel werd opzettelijk gedood of gevangen, het was een accidentele dood. Opzettelijke verstoring, met name tijdens het broed- en groeiseizoen, is verboden, zolang deze verstoring een significant effect heeft op de doelstellingen van deze richtlijn. Het verbod heeft vooral betrekking op het verstoren van broedvogels tijdens het broed- en groeiseizoen. Vanwege de afstand van minimaal 26 kilometer van de naburige parken was het noodzakelijk om verstoring van de vogels tijdens de periode van voortplanting en groei van het geplande windpark uit te sluiten. Bovendien kunnen tjilpende vogels tijdens de bouw tijdelijk worden gestoord. Gezien de kleine oppervlakte van windparken ten opzichte van de oppervlakte van de Noordzee zijn er voldoende mogelijkheden voor het evacueren van vogels. Zodra de bouwfase is voltooid, heeft het gips een minimale impact op vogels en wordt het niet opzettelijk verstoord. Er zijn ook enkele soorten die graag platforms bepleisteren. Het kabeltracé ligt buiten het teeltgebied, waardoor storing uitgesloten is. Aangezien de aanleg van de kabel een lokaal en tijdelijk werk is, zal het de trekkende, voedende of rustende vogels niet storen. Vogels kunnen migreren naar omliggende gebieden. Overeenkomstig artikel 5 van de Vogelrichtlijn. Beoordeling volgens de artikelen 12 en 13 van de Habitatrichtlijn. Toetsingen binnen de Exclusieve Economische Zone - m.b.t. offshore windparken en sommige kabeltracés - worden uitgevoerd conform Europees recht, waardoor de Habitatrichtlijn (HAD) van toepassing is op beschermde soorten. Bijlage IV van de richtlijn somt enkele vissoorten op enz. Uit het hoofdstuk onderwaterleven blijkt dat deze vissen niet in grote aantallen voorkomen in het windparkgebied. Bovendien worden er geen negatieve effecten op deze soorten verwacht. Dit geldt ook voor bentische organismen. Volgens de Habitatrichtlijn hoeven alleen zeezoogdieren die aanwezig zijn in de gebieden van windparken en kabellijnen te worden getest. Voor dit type geldt het volgende artistieke verbod. 12 lid 1 Onderdeel a en b met betrekking tot de Habitatrichtlijn. Dit wordt hieronder beschreven. Het opzettelijk vangen of doden van in de natuur verzamelde exemplaren is verboden. Er kan alleen worden gezegd dat het project zeezoogdieren heeft gedood als er tijdens de oprichting iemand in de buurt van de locatie aanwezig was. In dit geval is ernstige gehoorbeschadiging mogelijk, wat indirect kan leiden tot de dood door desoriëntatie of het onvermogen van het dier om voedsel te vinden. Dankzij mitigerende maatregelen zoals slow start worden zeezoogdieren met voldoende tijdsintervallen uit de gevarenzone verdreven. Het is dus niet in strijd met het MER-verbod op het offshore windpark Q4 West
271243 Het verbod op opzettelijke verstoring, met name tijdens de broedperiode, het groeiseizoen, de overwintering en de trek, is door hamsteractiviteiten ondanks mitigerende maatregelen tijdelijk overschreden. Tijdelijke verstoring van zeezoogdieren is beperkt. Als het onderwerp aan bepaalde criteria voldoet, volgens art. Er zijn sowieso 16 habitatrichtlijnen die geratificeerd moeten worden. Daarom is het absoluut noodzakelijk om te onderzoeken of er bevredigende (compatibele) alternatieven zijn voor het project en of de populaties van de aangetaste soorten binnen hun verspreidingsgebied een gunstige staat van instandhouding kunnen behouden zonder nadelige gevolgen als het project ongewijzigd wordt voortgezet (artikel 1). 16. lid 1. Habitatrichtlijn). Er zijn dwingende en zwaarwegende redenen van algemeen belang, waaronder redenen van sociale en economische aard, om af te wijken van andere vergunningvereisten (artikel 16, eerste lid, onderdeel c Habitatrichtlijn). De goede staat van instandhouding van de niet-levende bruinvispopulatie in de zuidelijke haven van de Noordzee wordt niet bedreigd door de geplande bouwmaatregelen. Het getroffen gebied heeft geen bijzondere gevolgen voor de Hongkongse bruinvis. Op basis van de ervaring met het windmolenpark Horns Rev in Denemarken kan worden aangenomen dat kort na voltooiing van de bouwwerkzaamheden dieren naar het gebied zullen terugkeren (Blew et al. 26, Teilmann et al. 26c). Gebruiksverbod in het gebied van toekomstige windparken kan op termijn een zeker positief effect hebben op de staat van instandhouding van de bruinvispopulatie. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarden voor afwijkende vergunning volgens artikel 16 van de HBR. Artikel 6 van de Habitatrichtlijn Aangezien het windpark buiten de 12 mijlszone ligt en de Natuurbeschermingswet 1998 in dit gebied niet van toepassing is, is artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing. Bij toetsing volgens artikel 6 van de Habitatrichtlijn moeten de volgende vragen worden beantwoord: 1. Heeft de activiteit gevolgen voor het gebied van de richtlijn? Artikel 6 is alleen van toepassing als er gevolgen zijn 2. Is de activiteit een bestaand gebruik of een nieuwe activiteit? 3. Indien nieuw, zal de activiteit een significante impact hebben? Dan geldt lid 3. Windparken kunnen gevolgen hebben voor het routeringsgebied en kunnen als nieuwe activiteit worden aangemerkt. Het windpark en de bijbehorende kabels hebben echter geen significante impact op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2-gebied.Voor de motivering wordt verwezen naar de effectbeschrijving in dit MER en de bijbehorende beoordeling in de bijlage bij de Natuurbeschermingswet 1998. Deze paragraaf richt zich op de vraag of de impact van het project kan worden uitgesloten op basis van objectieve gegevens. of activiteiten die een significante impact zullen hebben op de regio. Drie mogelijkheden: Absoluut geen negatieve impact. Dit betekent dat er geen vergunningen nodig zijn op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Milieueffectrapportage Windpark op zee Q4 West 7126
272244 Er kan een negatief effect zijn, maar het is zeker geen significant negatief effect. Dit betekent dat de permissies in orde zijn. Omdat het effect zeker niet significant is, de zogenaamde degradatie test. hebben de potentie om aanzienlijke negatieve effecten te hebben. Dit betekent dat de permissies in orde zijn. Natuurbeschermingswetten zijn alleen van toepassing binnen een 12-mijlszone, dus slechts een deel van de kabelroute naar het landingspunt is gedekt. De landcomponent valt buiten de scope van dit MER en wordt daarom alleen op mondiaal niveau beschreven. Er is slechts een verwaarloosbaar effect op het offshore deel van de kabel. Een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet is dus niet nodig. Beoordeel het EHS-toetsingskader Natuurlijke systemen waar processen als erosie en depositie de basis vormen van diepere geulen en ondiepere zandplaten met een rijke soortendiversiteit; uitgebalanceerde systemen met een goede waterkwaliteit; vogels en vissen en andere gelijktijdig voorkomende soorten (schelpdieren, bodemdieren) functioneren in verschillende levensfasen, met bijbehorende kenmerken als voedselvoorziening, rust etc.; relatie met andere onderdelen van EHS. Aangezien het windpark zich buiten een gebied bevindt dat vanaf de kust nauwelijks zichtbaar is en het kabeltracé na realisatie niet zichtbaar is, wordt geen landschappelijk effect verwacht. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat het fundamentele karakter of de waarde van de Noordzee niet significant wordt aangetast. Er is dus geen compensatie nodig met betrekking tot het EHS-beschermingsregime van het OSPAR-verdrag 1992. Alleen de OSPAR-kabeljauw is een soort die veel voorkomt in geplande gebieden en nog niet wordt beschermd door de Vogel- of Habitatrichtlijn. De belangrijkste negatieve impact op kabeljauw is heien tijdens de bouw. Probleemsoorten zullen tijdens de aanleg hun locatie en omgeving mijden. Gezien de beperkte oppervlakte van de geplande locatie in verhouding tot het totale leefgebied van de soort, de verwachte beperkte dichtheid en hoge mobiliteit, heeft de aanleg, het gebruik en het verwijderen van windparken niet de verwachte significante impact gehad op deze soort. Op dit moment zijn de Granaatappel (Arctica islandica) en Paarse slak (Nucella lapillus) niet aangetroffen in het plangebied. Arctische mosselen zijn dieren die in diepere wateren en modderige sedimenten leven en ook erg gevoelig zijn voor visserijdruk. Ook na het visverbod lijkt het geplande gebied geen geschikt leefgebied voor deze soort. Paarse slakken komen voor op rotsachtige ondergronden, vooral langs de kust. Effecten op deze soorten kunnen daarom worden uitgesloten. Milieueffectrapportage van de offshore windenergiecentrale Q4 West
273Vergelijking van alternatieven In de voorgaande paragrafen zijn alternatieven overwogen en getoetst aan de uitgangssituatie. In deze paragraaf worden de alternatieven met elkaar vergeleken. Onderstaande tabel toont de beoordeling van alternatieven op basis van verschillende beoordelingscriteria. Hierbij wordt uitgegaan van de 7-puntsschaal (inclusief marginale effecten: /- en /+) zoals gebruikt in het hoofdstuk Beschrijving en beoordeling van effecten. Deze tabel is een samenvatting van de prestatiebeoordeling met een vereenvoudigde beschrijving van de beoordelingscriteria. De tabel geeft geen weging van punten. Tabel 12.1 Overzicht alternatieve beoordelingseffecten Q4 West Aspecten Beoordelingscriteria Alternatief 1 Alternatief 2 Elektriciteitsproductie - Elektriciteitsproductie - CO 2 -emissiereductie - NO x -emissiereductie - SO 2 -emissiereductie ++/+ ++ /+ ++/+ + + / Aanleg windpark door vogels - Verstoring infrastructuur - Verstoring aanleg kabelbaan /- /- /- /- Inheemse vogels Gebruik windpark - Aanvaringsrisico - Barrière-effect - Verstoring windturbine - Verstoring onderhoud windpark - Habitatverandering door verandering van gebruik - - / - - Vogelbroederij - Aanvaringsrisico - Barrièrewerking - Windturbineverstoring /- /- Trekvogels - Aanvaringsrisico (#slachtoffers Route 2&3) - Barrièrewerking - /- Verwijdering windmolenpark - Hinder door weghalen kabel - Hinder door kabelverwijdering / - /- /- /- Benthisch geluid en trillingen van onderwaterorganismen op: - Biodiversiteit - Aanvullend - Biomassadichtheid - Effecten van bodemverstoring van beschermde soorten op: - Biodiversiteit - Vernieuwing - Biomassadichtheid - Aanwezigheid van harde structuren van beschermde soorten: - Biodiversiteit - Vernieuwing - Biomassadichtheid - Beschermde soorten +/++ +/++ + / MER Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
274246 Criteria voor de beoordeling van het aspect Optie 1 Optie 2 Verbod op bodemberoerende activiteiten op: - biodiversiteit - complementair - biomassadichtheid - beschermde soorten Invloed van elektromagnetische velden van kabels op: - biodiversiteit - complementair - biomassadichtheid - beïnvloede effecten van geluid en trillingen van beschermde vissoorten op: - Biodiversiteit - Herstel - Biodiversiteitsdichtheid - Beschermde soorten Bodemverstoring effecten op: - Biodiversiteit - Herstel - Biodiversiteitsdichtheid - Aanwezigheid van harde structuren in beschermde soorten: - Biodiversiteit - Complementair - Biomassadichtheid - Beschermde soorten /+ /+ / + + /+ / + /+ + Verbod op bodemberoerende activiteiten op: - Biodiversiteit - Complementair - Biodiversiteitsdichtheid - Beschermde soorten /+ /+ /+ /+ /+ /+ Kabel elektromagnetische veldparen: - Biodiversiteit - Suppletie - Biomassadichtheid - Beschermde soorten Zeezoogdieren Constructie - Hinder/fysieke impact door geluid en trillingen bij funderingsconstructie Gebruik - Geluid en trillingen Turbines - Transport Geluid en trillingen verwijderen - Geluid en trillingen /- /- Landschap - Zicht Tijdspercentage - Interpretatie van zicht gebaseerd op fotovisualisatie /- /- /- /- Morfologie en hydrologie - Effecten op golven - Effecten op waterbeweging (waterstand/stroming) - Effecten op waterdiepte en landvorm 7126 MER Offshore windpark Q4 West
275247 Aspectbeoordelingscriteria Optie 1 Optie 2 - Impact op bodemsamenstelling - Impact op vertroebeling en waterkwaliteit - Impact op sedimenttransport - Impact op kustveiligheid Scheepvaart en veiligheid Veiligheid - Potentieel voor impact en drift - Nevenschade door impact en drift/- / - Maritiem - Alternatieven voor cross-shipping Overige functionele effecten: - Visserij - Olie- en gaswinning - Luchtvaart - Zand- en schelpdierwinning - Baggerberging - Schepen en luchtradar - Kabels en leidingen - Telecommunicatie - Munitieberging en militaire terreinen - Recreatie en Toerisme - Cultuurhistorie en archeologie - Mosselzaadvangtoestellen /- /+ - /+ Kabels en aanlandingsplaatsen Kabels - Effecten op de zeebodem - Effecten op zeewater - Effecten op visklassen Effecten - Effecten op landingsplaatsen van zeezoogdieren - Effecten op zeeweringen - Effecten op dieren en planten De volgende beschrijving vertelt over het verschil tussen de alternatieven die in de bovenstaande tabel worden weergegeven. Zowel op kwantiteit als op het vlak van vermeden emissies werden positieve evaluaties verkregen. Vanwege de hogere capaciteit van de windparken in optie 2 wordt deze agressiever beoordeeld dan de alternatieve vogels. De effecten op vogels worden bij optie 1 iets negatiever ingeschat dan bij optie 2. De verwachting is dat het aantal aanvaringsslachtoffers bij alternatief 2 veel lager zal zijn. Dit komt met name door de minder turbines in optie 2. Alternatieven zijn eveneens beoordeeld voor andere effecten op vogels, zoals verstorings- en hindereffecten. De impact van het windpark op vogels is niet significant en voldoet aan de wettelijke normen Onderwaterleven. Ongeacht het gekozen alternatief zal de aanwezigheid van windpark Q4 West geen negatieve invloed hebben op de bodemfauna en vissen. Er wordt een MER-verbod verwacht. Offshore windpark Q4 West 7126
276248 Bodemverstoring en de aanwezigheid van harde structuren in het park hebben positieve effecten; ze zijn de grootste voor Optie 1 vanwege het grotere aantal funderingen. Onderwatergeluid van het heien van funderingspalen heeft een sterke negatieve invloed op zeezoogdieren; alternatieven liggen niet voor de hand, al heeft optie 2 minder onderbouwing dan optie 1, de impact op de landschappelijke contouren van het Grotere windpark zal gedurende een beperkte tijd zichtbaar zijn vanaf meerdere locaties langs de rivierkust, zoals Bergen aster Zee en Egmund aur Zee . De alternatieven maken qua zichtbaarheid geen verschil. Met behulp van fotovisualisaties werd geschat dat windparken niet aan de horizon zullen uitsteken als ze zichtbaar zijn. Mede vanwege het korte tijdsbestek waarin het windpark zichtbaar is, wordt de impact op het landschap als licht negatief beoordeeld. Morfologie en hydrologie Het windpark en de bijbehorende kabeltracés hadden een zeer beperkte impact op de morfologie en hydrologie. Daarom is het verwachte effect van deze twee alternatieven als neutraal beoordeeld. Oplevering en veiligheid Door de aanwezigheid van windparken is er een licht verhoogd risico op aanvaring en drift, wat acceptabel wordt geacht. Het effect werd als licht negatief beoordeeld. Andere effecten op navigatie en veiligheid werden als neutraal beoordeeld. Ook hier verschilden de alternatieven niet. Ander gebruik Met uitzondering van mosselzaadvangsystemen en de luchtvaart wordt de impact van windparken op het gebruik als neutraal beoordeeld. Beide alternatieven hadden een licht positief effect op het functioneel gebruik van de mosselzaadvangvoorziening. Voor de luchtvaart wordt het effect van optie 2 als negatief beoordeeld. Het effect van optie 1 wordt als licht negatief beoordeeld. Kabels en landingsplaatsen Kabels en landingsplaatsen hebben naar verwachting geen invloed op de onderzochte milieu- en bouwaspecten. De twee alternatieven verschillen hier dus niet van elkaar en worden als neutraal beoordeeld. Selectie van voorkeursalternatieven voor windparken In de vorige paragraaf is gebleken dat er weinig verschil in impact is tussen de alternatieven. De oordelen over de effecten verschillen slechts op enkele punten. Sponsors geven de voorkeur aan optie 1 omdat 7126 EIA Offshore Windpark Q4 West
277249 Verbeteren van de technische en financiële duurzaamheid van windparken, dit wordt afgestemd met het bevoegd gezag. Optie 1 heeft daarom de voorkeur. De kabeltracés in hoofdstuk 11 laten zien dat de effecten van de alternatieve kabeltracés voor Egmond aan Zee en Wijk aan Zee niet duidelijk uit elkaar zijn. Daarnaast is de impact van de twee kabeltracés als neutraal beoordeeld. De initiatiefnemers geven de voorkeur aan de kabelbaanroute naar Wijk aan Zee. Dit komt mede door de financiële haalbaarheid van het tracé en de mogelijkheid tot aansluiting op het net via het TenneT-onderstation in Beverwijk. Mitigerende maatregelen Na toetsing (paragraaf 12.2) blijkt het voorkeursalternatief binnen het wettelijk kader te passen. Negatieve effecten als gevolg van de bouw, exploitatie en ontmanteling van windparken zijn echter niet uit te sluiten. Deze mogelijke effecten kunnen worden gemitigeerd door de volgende maatregelen: Tabel 12.2 Mogelijke mitigerende maatregelen Aspect Mitigerende maatregelen Vogelaanvaringen Gebruik van blauwe of groene navigatielichten Zeezoogdieren Veiligheid van de scheepvaart Overige functies Interferentie met kabels en landingsplaatsen, TTS, PTS Luchtvaartveiligheid verbeteren Visserij ( veiligheid ) Luchtprestaties - en de vorming van de navigatieradarbarrière, de periode van constructie van interferentielimieten. Geen lange pauzes geen opstapeling Gebruik langzame start Gebruik Automatic Identification System (AIS) Zet noodsleepboot (ETV) in Zet windturbines uit tijdens zoek- en reddingsoperaties Activiteits- en fase-aanpassingen opnemen in melding aan zeevarenden Hulpradar achter windmolenpark plaatsen Verlengde scheeps- afstanden tot schip en turbines Gebruik van software voor het instellen van de scheepsradar Kabelbundeling Telkens maatregelen zoals het gebruik van slow starts inclusief bouwactiviteiten in berichten aan zeevarenden en het stoppen van turbines tijdens SAR-windoperaties. Van de overige mitigerende maatregelen is niet bepaald of en in hoeverre deze worden uitgevoerd. Milieueffectrapportage Offshore windenergiecentrale Q4 West 7126
278Kennislacunes Inleiding Windparken op zee kennen een korte ontwikkelingsgeschiedenis. De eerste monitoringschattingen voor offshore parken in Engeland, Denemarken, Duitsland en Nederland zijn inmiddels bekend. Dit zijn de resultaten van een relatief korte follow-up periode. Effecten op lange termijn kunnen nog niet worden bepaald. De huidige ontwikkelings- en onderzoeksprogramma's bieden echter handvatten om voorspellingen te beïnvloeden, zoals beschreven in dit MER. Bij de huidige MER-effectramingen (vooronderzoek) zijn diverse kennislacunes geconstateerd die een diepgaand inzicht in de aard en omvang van de effecten van windpark Q4 West in de weg staan. Er blijven onzekerheden bestaan over de effecten, waaronder de cumulatieve effecten van meerdere windparken op elkaar en op andere activiteiten op de Noordzee. De bestaande kennislacunes zijn niet alleen een gevolg van de recente geschiedenis van offshore windenergie; breder gezien moet nog veel kennis over diersoorten en hun dichtheid, diversiteit en gedrag worden toegevoegd. In deze paragraaf worden de kennislacunes toegelicht die relevant zijn voor de context van dit MER. Kennislacunes beschrijven effectbeoordelingen voor respectievelijk vogels, onderwaterleven, morfologie en hydrologie, scheepvaart en ander gebruik. Nog incompleet. Trekvogels Over het algemeen blijft de kennis over de temporele en ruimtelijke omvang van de vogeltrek onvolledig. Het gebrek aan representatieve gegevens houdt verband met de vaak slechte toegang tot leefgebieden en het ontbreken van gestandaardiseerde telmethoden. Er zijn aanwijzingen voor verschillende trekroutes in het Noordzeegebied. Het ontbreken van kwantitatieve gegevens over hoeveel van de totale migratie deze trekroutes uitmaken en gegevens over de dichtheid van migratie in verschillende delen van de Noordzee vertegenwoordigt een leemte in de kennis bij het voorspellen van de gevolgen van bentische abiotische veranderingen in de bodemfauna (In met name veranderingen in sediment in de buurt van windmolenparken). Ook de gevolgen van elektromagnetische velden langs kabels zijn niet goed bekend. Zeezoogdieren Er bestaan kennislacunes met betrekking tot de verspreiding en het voorkomen van zeezoogdieren, migratiepatronen, TTS, PTS en vermijdingsdrempels, gedragsreacties op onderwatergeluid en foerageergedrag. 7126 Beoordeling van de milieueffecten van het offshore windpark Q4 West Combined Threshold Calculation of Underwater Noise Distribution Model
279251 verschillende studies voorspelden het optreden van vermijding, TTS en PTS bij zeezoogdieren. Verder onderzoek in de vorm van veldmonitoring, aanvullend laboratoriumonderzoek en verdere modelontwikkeling is nodig om de hiaten in de kennis op te vullen. Vissen en vislarven Specifieke kennislacunes die relevant zijn voor windparken betreffen vooral langetermijnveranderingen in de soort en grootte van de visfauna door vestiging/beperking van visserij en toepassing van harde substraten Morfologie en hydrologie Kennis Informatie over abiotische processen in windparken is de afgelopen jaren sterk verbeterd dankzij beschikbare modelstudies en monitoring. Er is dus geen merkbare kennislacune. Daarnaast worden er geotechnisch onderzoek uitgevoerd op de locatie van het windpark en het kabeltracé voordat de werkzaamheden worden uitgevoerd. Dit zal uiteindelijk de morfologische en hydrologische eigenschappen nauwkeurig kwantificeren. Hiaten in scheepvaartkennis Het SAMSON-model wordt gebruikt om de scheepvaartveiligheid in kaart te brengen. Dit model maakt gebruik van een verkeersdatabase. In dit model gaat de scheepvaartactiviteit van het vertrekpunt naar het aankomstpunt via de routestructuur die van kracht zal zijn 213 . Er zijn momenteel geen empirische gegevens voor dit routeringssysteem. Overige gebruikersfuncties Archeologie De Effectbeoordeling Archeologie is mede gebaseerd op het Voorspellingsmodel Archeologie. Dit model is niet getest. Tijdens de verdere planning moeten verwachtingen worden omgezet in vastgestelde waarden/locaties met behulp van geotechnisch onderzoek op locatie. Andere gebruiksfuncties Er zijn geen significante kennishiaten in andere gebruiksfuncties. Conclusies Gebrek aan kennis betekent niet dat de effecten van windpark Q4 West niet goed worden begrepen. Ondanks kennislacunes en onzekerheden wordt daarom geschat dat de beslissing om het windpark Q4 West en de bijbehorende kabels te bouwen kan worden genomen. Het is echter belangrijk om inzicht te krijgen in de onzekerheden die een rol spelen bij het voorspellen van prestaties op het moment van besluitvorming. Dit MER geeft dat inzicht. Milieueffectrapportage Windenergiecentrale Pučinska Q4 West 7126
280Opstellen van een monitoring- en evaluatieplan Begin vervolgens met het ontwikkelen van een monitoring- en evaluatieplan (MEP). Bij het nemen van een besluit wordt aangegeven op welke wijze en binnen welk tijdsbestek het evaluatierapport moet worden opgesteld. Het doel van dit evaluatieonderzoek was enerzijds om voorspelde effecten te vergelijken met daadwerkelijke effecten en anderzijds om te beoordelen in hoeverre gesignaleerde kennislacunes waar nodig werden opgevuld. Over het algemeen zijn monitoring- en evaluatieprogramma's nodig om het bewustzijn van de impact van windparken op de natuurlijke omgeving te vergroten. Het onderzoek moet wetenschappelijk onderbouwd zijn (transparant en herhaalbaar, gebruik van controlegroepen, voldoende grote steekproeven etc.) en statistisch relevante uitspraken mogelijk maken. Het moet door vakgenoten worden beoordeeld en worden gecoördineerd met ander lopend en toekomstig onderzoek naar andere windparken of andere activiteiten. Het is belangrijk dat de onderzoekssettings flexibel genoeg zijn om zich aan te passen aan de resultaten van eigen en ander onderzoek, en om gefocust te blijven op de meest relevante onderzoeksvragen. Speciale aandacht verdienen de cumulatieve effecten van andere windparken en andere ontwikkelingen. Monitoring moet beginnen vóór de start van de bouw om referentieomstandigheden vast te stellen die niet worden beïnvloed door het windpark. Door het windpark voor de bouw, tijdens de bouw en tijdens de exploitatie te monitoren, kunnen de verschillende gesignaleerde kennislacunes verder worden ingevuld. Monitoring dient plaats te vinden tijdens de aanlegfase, met name voor elk aspect van de omgeving gedurende de eerste jaren van de exploitatiefase om een beeld op langere termijn te krijgen. Na de bouw moeten periodiek beoordelingen worden uitgevoerd. Over de precieze aard en opzet moet met overheden, onderzoeksinstellingen en waar mogelijk andere financiers worden overlegd om zoveel mogelijk van de in dit hoofdstuk gesignaleerde hiaten op te vullen. Specifieke onderzoeksmethoden moeten worden geharmoniseerd. Bevindingen moeten regelmatig worden gerapporteerd, bij voorkeur één of twee keer per jaar. Na de sloop is het raadzaam om een eindonderzoek uit te voeren om te bevestigen dat de sloop is uitgevoerd volgens de vastgestelde voorschriften. Voor specifieke monitoringobjecten wordt, naast vastgestelde kennislacunes, uitgegaan van de in dit milieueffectrapport beschreven verwachte materiële effecten. Gezien de verwachte negatieve effecten van de infrastructuur van windparken op zeezoogdieren, verdienen studies gericht op geluidsoverdracht, gedragsreacties en verwijdering van zeezoogdieren speciale aandacht. Ook vogelonderzoek is belangrijk gezien de mogelijke schade en effecten van vangrails en windparken. Milieueffectrapportage Windenergiecentrale op zee Q4 West
281toevoeging
282
283Bijlage 1
284
285IALA-documentatie, Aanbeveling O-139 Markering van kunstmatige kuststructuren 28 december. Iuga, D. (gedateerd). Ondersteuningsconstructies op zee. Overgenomen uit Windenergie 211 - Facts: Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Regelboek toepassing Wet Beheer Rijkswaterstaat op voorzieningen in Exclusieve Economische Zones, 28 Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Plan Integraal Beheer Noordelijke Zeewateren 215, 211 Ministerie van Basisvoorzieningen en Milieu, Nationaal Programma Water, 22 december 29 Rijkswaterstaat Noordzee, besluit op verzoek om herziening WBR-vergunning Scheveningen Buiten, WSV/ 211 Rijkswaterstaat Noordzee, op verzoek voor Wbr-vergunning offshore windpark Q4-WP, WSV Bergman M., Duineveld G., Pieter van t Hof P. & Wielsma E., 21. Effecten van het OWEZ-windpark op de rekrutering van tweekleppigen. Benthos rekruteert T1. Rapporteer OWEZ_R_262_T1_2191. Bolle L.J., de Jong C.A.F., Bierman S., de Haan D., Huijer T., Kaptein D., Lohman M., Tribuhl S., van Beek P., van Damme C.J.G., van den Berg F., van der Heul J., van Keeken O., Wessels P. & Winter E., 211. Genomineerd Masterplan Wind. Effecten van druktegeluid op de overleving van vislarven (pilootstudie). Rapport nummer. C92/11 IMARES. Bos O.G., Witbaard R., Lavaleye M., van Moorsel G., Teal L.R., van Hal R., ter Hofstede R., van Bemmelen R., Witte R.H., Geelhoed S. en Dijkman E.M., 211. Nederlands continentaal plat. Perspectieven van de Kaderrichtlijn Maritiem Strategisch. Rapport nummer. C71/11 IMARES. Bouma S., & Lengkeek W., 29. Ontwikkeling van onderwaterflora en -fauna op starre substraten in het offshore windpark Egmond aan Zee (OWEZ). Rapport OWEZ_R_266_T1_ Bouma S. & Lengkeek W., 212. Benthische gemeenschappen op de harde ondergrond van het offshore windpark Egmond aan Zee (OWEZ). Voeg resultaten toe voor monsters die zijn verzameld in wasgaten. Rapporteer OWEZ_R_266_T1_21226_hard_substrate. Camphuysen, CJ & ML Siemensma, 211. Instandhoudingsplannen voor de Nederlandse gewone dolfijn Phocoena phocoena: op weg naar een goede staat van instandhouding. NIOZ Rapport 211-7, Koninklijk Nederlands Instituut voor Oceanografisch Onderzoek, Texel. Couperus, B., E. Winter, O. van Keeken, T. van Kooten, S. Tribuhl & D. Burggraaf, 21. Waarnemingen van vissen in de buurt van een turbine met hoge resolutie sonar (DIDSON) We@Sea 27_2 . IJmuiden, IMARES. Craeymeersch J.A., Witbaard R., Dijkman E., Meesters H.W.G., 28. Ruimtelijke en temporele patronen van macrobenthos-diversiteit op het Nederlands continentaal plat. Rapport nummer. C7/8 IMARES. Daan R., Mulder M en Bergman M.J.N., 29. Impact van het OWEZ-windpark op lokale macrobenthische gemeenschappen. Rapport OWEZ_R_261_T1_ Daan N., 25. Het begin van de beschrijving van het Noordzeesysteem: visgemeenschappen. RIVO-rapport C12/5.
286Daan N., Bromley P.J., Hislop J.R.G. & Nielsen N.A., 199. Ecologie van Noordzeevissen. Netherlnads Journal of Marine Research, 26: Daan N., 2. De visfauna van de Noordzee en criteria voor de identificatie van soorten waarop het natuurbeleid zich richt. RIVO-rapport C31/. Degraer S., Wittoeck J., Appeltans W., Cooreman K., Deprez T., Hillewaert H., Mees J., Van den Berghe W. en Vincx M., 26. Macrobenthische fauna van het Belgisch continentaal plat. Federaal Wetenschapsbeleid D/25/1191/ p. De Haan D., Burggraaf D., Ybema S., Hille Ris Lambers R., 27. Onderwaterakoestische emissie en hei-effecten van het OWEZ-windpark bij Egmond aan Zee (Tconstruct). Rapport OWEZ_R_251_Tc Dickey-Collas, 27. Vijfde rapport op rij. Nog een lage beoordeling voor haring. Visserijnieuws 4 mei 27 E-connectie project bv., 28 Milieueffectrapportage Offshore Windpark Q4-WP 28 oktober. Freudendahl A, Nielsen M, Jensen T, Jensen K., 21. Amerikaanse clam Ensis geïntroduceerd in de Waddenzee: veldexperimenten met vogels over de effecten van predatie van soorten en getijdenniveau op overleving en groei. Helgoland Marine Research 64:93-1. Grift R.E., Tulp I., Ybema M.S., Couperus A.S., 24. Basisonderzoek windpark Noordzee: eindrapport pelagische vissen. RIVO-rapport: C47/4. Harris, M.P., Beare D., Toresen R., Nöttestad L., Kloppmann M., Dörner H., Peach K., Rushton D.R.A., Forster-Smith J., Wanless S., 26. Grote slangenbeetpopulaties Toename van (Entelurus aequoreus) van 23 in de Noordse zeeën: mogelijke implicaties voor het voortplantingssucces van zeevogels. Maart Biologie. DOI 1.17/s Heessen, H.J.L., P.M. deVries en H.C. Welleman, Noordzee Ecosysteem Doelstellingen: Vissen, Nationaal Instituut voor Visserijonderzoek (RIVO), IJmuiden, RIVO Rapport CO6/99. Heessen, HJL, The Impact of Infrastructure Construction in Coastal Areas on Marine Fisheries, Symp. Productschap Vis, Den Haag, januari Hille Ris Lambers R. & Ter Hofstede R., 29. MEP NSW Windpark Refuge Impact op vissen: Voortgangsrapportage 27. Tussenrapportage demersale vissen. Rapporteer OWEZ_R_264_T1_29111 (hieronder). Holtmann, S.E., Groenewold A., Schrader K.H.M., Asjes J., Craeymeersch, Duineveld G.C.A., van Bostelen A.J., van der Meer J., Atlas van de bodemfauna van het Nederlands continentaal plat, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directie Noordzee, Rijswijk, p. 244. Jahier, A. en O. Basuyaux, 21. Evaluation of the predation des perceurs dans les bassins ostréicoles en Basse-Normandie, Syndicat Mixte pour l Equipement du Littoral en Section Régionale Conchylicole, Blainville sur mer / Gouville sur mer. Jarvis S., Allen J., Proctor N., Crossfield A., Dawes O., Leighton A., McNeill L., Musk W., 24. Nederlandse windparken: NSW Lot 1 Benthic Fauna. Eindrapport 19-24 Februari. Instituut voor estuaria en kusten (IECS), Universiteit van Hull. Referentienummer: ZBB67.2-F-24. Kirby R.R., Beaugrand G., Lindley J.A., Richardson AJ, Edwards M., Reid P.C., 27. Klimaateffecten en bentische pelagische koppeling in de Noordzee. Mar Ecol Prog Ser 33:31-38.
287Kröncke I., Bergfeld C., 23. Benthische fauna van de Noordzee: overzicht. Senckenbergiana Maritima 33: Lindeboom H.J., Kouwenhoven H.J., Bergman M.J.N., Bouma S., Brasseur S., Daan R., Fijn R.C., de Haan D., Dirksen S., van Hal R., Hille Ris Lambers R., ter Hofstede R., Krijgsveld K.L., Leopold M. en Scheidat M., 211. Korte termijn ecologische effecten van offshore windparken voor de Nederlandse kust; compilatie. Milieuonderzoek Letters Lindeboom H.J., Dijkman E.M., Bos O.G., Meesters E.H., Cremer J.S.M., De Raad I., van Hal R., Bosma A., 28a. Instandhouding ecologische atlas van het Noordzeegebied. Wageningse Imares. Lindeboom H.J., Geurts van Kessel J., Berkenbosch L., 25. Gebieden met bijzondere ecologische waarde op het Nederlands continentaal plat. Rapport RIKZ/25.8. Alterra rapport nr. 123. Gill, AB, 25. Hernieuwbare energie op zee: milieueffecten van elektriciteitsopwekking in kustgebieden. Journal of Applied Ecology 42: Gmelig Meyling A.W., Willemsen J., de Bruyne R.H., 26. Verspreiding en trends van de paarse slak Nucella lapillus in Nederland. Rapport Stichting Anemoon Philippart C.J.M., van Aken H.M., Beukema J.J., Bos O.G., Cadee G.C., Dekker R., 23. De tweekleppige Macoma balthica rekruteert klimaatverandering. Limnologie en Oceanografie 48: Prins T.C., Twisk F., van den Heuvel-Greve M.J., Troost T.A., van Beek J.K.L., 28. Ontwikkeling van een passend afwegingskader voor offshore windparken in Nederland. Deltares, rapport Z4513, 28 juni. Reubens J., 211. Windmolens van de Noordzee: broedplaatsen voor zeldzame kabeljauw. Energie Nieuws 27 juli 212. Teal L.R., 211. Noordzeevisgemeenschappen: verleden, heden en toekomst. 211 Achtergrondnota Nationale Natuurverkenning. Working Paper 256. Wettelijke Onderzoekstaak Natuur en Milieu Wageningen, 211 september. Tien N., Tulp I., Grift R. E., 24. Benthic Fish Wind Farm Basic Study RIKZ Rapportnr. 9M9237p. 37. Hofstede, R.ter, H.J.L. Heessen & N. Daan 25. Beschrijving van het Noordzeesysteem: natuurwaardenkaart vissen. RIVO-rapport C9/5. Troost K., 21. Oorzaken en gevolgen van een zeer succesvolle invasie op zee: een casestudy van de Pacifische oester Crassostrea gigas die werd geïntroduceerd in een estuarium in het noordwesten van continentaal Europa. Journal of Marine Research 64: Van de Bilt S., Arends E., 212. Voorgesteld windpark Q4 West. Pondera Consult, 27 juni 212. Van Duin C.F., Jaspers C.J., Kreft M., 211. Offshore windpark Q1. Milieueffectrapportage. Grontmij, 211. Van Hal R., Bos O.G., Jak R.G., 211. De Noordzee: systeemdynamiek, klimaatverandering, natuurlijke typen en benthos. Achtergrond bij Natuurverkenning 211. Working Paper 255 Wettelijke Onderzoekstaak Natuur en Milieu Wageningen, 211 september. Van Moorsel, G.W.N.M., 23. Ecologie Klaverbank, Biota Survey 22. Ecosub, Doorn, 154 p. Van Scheppingen, Y. & A. Groenewold, Ruimtelijke spreiding van de bodemfauna in de zuidelijke Noordzee, Onderzoek van het Nederlandse Kustgebied, Rijkswaterstaat Bureau Noordzee/Division of Tidal Waters, MILZON-BENTHOS Rapport 9-3.
288Winter H.V., Aarts G., O.A. van Keeken O.A., 21. Verblijftijd en gedrag van bot en kabeljauw in het offshore windpark Egmond aan Zee (OWEZ). Rapport OWEZ_R_265_T1_ Ybema M.S., Gloe D., Hille Ris Lambers R., 29. OWEZ - Pelagische vissen, voortgangsrapport en voortgang na T1, tussentijds rapport OWEZ_R_264_T1_ Arts, F.A. & CM. Berrevoets, 25. Monitoringrapport zeevogels en zeezoogdieren op het Nederlands continentaal plat RIKZ/25.32, Middelburg. Kunst, FA & CM. blootsvoets. 26. Midwinter Schots aantal in de Waddenzee en Nederlandse kustwateren op 26 januari. Rapport RIKZ/26.9. Rijksinstituut voor Onderzoek Kust en Zee/RIKZ, Middelburg. Arts, F.A Monitoring van zeevogels en zeezoogdieren op het Nederlands continentaal plat RWS Waterdienst BM 11.19, Lelystad. Band, W., 2. Windparken en vogels: berekenen van het theoretische risico op aanvaring zonder vermijdingsmaatregelen. Richtlijnen voor Schots natuurlijk erfgoed. Band, W., M. Madders & DP Whitfield, 27. Ontwikkeling van veld- en analysemethoden voor vogelaanvaringsrisicobeoordeling van windparken. M. de Lucas, G.F.E. Jens en M. Ferrer. Vogels en windparken: risicobeoordeling en -beperking. Pagina Eiken. Madrid. Band, W., 212. Risicobeoordeling van vogelaanvaringen in offshore windparken met behulp van een botsingsrisicomodel. Strategische Ornithologische Ondersteuningsdiensten (SOSS). Baptist H.J.M. & VADER. Wolf 1993, Atlas van de Vogels van het Nederlands Continentaal Plat. Rapport DGW-93.13, Rijkswaterstaat Tidal Waters Service en Nederlands Instituut voor Ecologie, Middelburg, Yerseke. Baptist, MJ & MF Leopold, 21. Het succes van de grote stern Sterna sandvicensis bij het vangen van prooien varieert niet-lineair met de helderheid van het water. Ibis 152(4): Beekman, J.H., B.A. Nolet en M. Klaassen. (22) Springende zwanen: tanksnelheden en windomstandigheden bepalen het verschillende gebruik van tussenstopplaatsen voor de migratie van Cygnus bewickii in Bewick. Ardea 9 (speciale uitgave): Berg A.B. van den en C.A.W. Bosman 21, tweede herziene druk. Nederlandse zeldzame vogels. Vogels van Nederland 1. GMB Uitgevers/KNNV Stichting Uitgevers, Haarlem/Utrecht. Berrevoets, CM & FA Arts. 21. Ruimtelijke analyse van zeevogels: verspreiding van stormvogels op het Nederlands continentaal plat, Rapport RIKZ/21.24, Middelburg. Berrevoets, CM & FA Arts. 22. Ruimtelijke analyse van zeevogels: Verspreiding van mink/chigo op het Nederlands continentaal plat, Rapport RIKZ/22.39, Middelburg. dr. Berrevoets, CM & FA 23. Ruimtelijke analyse van zeevogels: Verspreiding van zeevogels op het Nederlands continentaal plat, Rapport RIKZ/23.33, Middelburg. Boon, AR, S. Dirksen, M.F. Leopold & A. Brenninkmeier Methodologische update voor een passend MER-kader voor offshore windparken op het Nederlands continentaal plat. Deltares Buurma, L.S. Hoogtemigratiepatronen van vogels in het Noordzeegebied in oktober, Limosa 6: Buurma L.S. & H. van Gasteren Trekvogels en obstakels langs de kust van Zuid-Holland. Rapport Koninklijke Luchtmacht, Luchtmacht, Afdeling Industriële Veiligheid Luchtmacht, Sectie Ornithologie, Den Haag.
289Buren LS & R. Lensink Achtergrondinformatie over zichtbare vogeltrek, in R. Lensink et al (eds.), Dutch Bird Migration, KNNV/SOVON, Utrecht. Camphuysen, C.J., G.O. Kyle en J.E. den Ouden Meetpost Noordwijk, Rapportnr. 1, Gaviidae-Ardeidae, CvZ rapport, Amsterdam. Camphuysen, CJ & J. van Dijk Zee- en kustvogels van de Nederlandse kust, Limosa 56: Camphuysen C.J., Vrijagevluchten van de noordse stern Sterna paradisaea in open zee, Sula 5(2): Camphuysen, C.J. & MF Leopold Zuidzee van de Noordzeevogelatlas, IBN Onderzoeksrapport 94/6. Rapport NIOZ Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek, Nederlands Instituut voor Zeeonderzoek en Netherlands Seabird Group, Texel. Camphuysen, CJ Zilvermeeuw Larus argentatus en kleine zwarte meeuw Larus fuscus foerageren op vissersboten tijdens het broedseizoen: competitief opruimen versus efficiënte vlucht. Ardea 83: Camphuysen C.J & C.J.N. Noordse stern Sterna paradisaea overwintert in de noord-centrale Noordzee in juli: een offshore resort voor mislukte kwekers? , Zeevogel 18: Camphuysen, C.J en M.F. Leopold Kleine nertsinvasies Al met al: gebeurtenissen en achtergronden. Sula 1: Camphuysen, C.J. & MF Leopold. 25. Tricolor Oil Spill: Characteristics of Oiled Seabirds Found in the Netherlands, Atlantic Seabirds (Special Issue) 6: Camphuysen, C.J. 28. Kleine papegaaiduikers regent soms in november. Natura 2: Camphuysen, C.J., 211. Dwergmeeuwen nestelen op Texel. Foerageerdistributie, dieet, overleving, rekrutering en voortplantingsbiologie van vogels met geavanceerde GPS-loggers. NIOZ Rapport Koninklijk Nederlands Instituut voor Oceanografie, Texel. Clauseg, ik. H. Nøhr (1996) Effecten van windturbines op vogels. Overzicht van Europese en Amerikaanse ervaringen gepresenteerd op de windenergieconferentie van de Europese Commissie, Göteborg, Zweden, mei 1996. Deelder & Tinbergen 1947 Delany, S. en Scott, D. (26) Wetlandpopulatieschattingen. vierde druk. Wageningen: Wetlands International Den Ouden, J.E. & CJ Camphuysen Meetpost Noordwijk, Meldnr. 2, Anatidae-Scolopacidae, CvZ rapport, Amsterdam. Den Ouden, J.E. & NF van der Ham Meetpost Noordwijk, Rapportnr. 3, Stercorariidae-Alcidae, CvZ rapport, Amsterdam. Den Ouden, J.E. & L. Staand. Dwergmeeuw Larus minutus trekt in het voorjaar langs de kust van de Noordzee. Soera 4(3): Dirksen, S., A.L. Spanjers & J. van der Winden Nachtelijke trek en vlieghoogte van springlopers boven de dam van de noordelijke haven Sura IJmuiden 1: Dirksen, S., A.L. Spanjers & J. Van der Winden , 27. Het risico van botsingen met duikeendjes in een windpark op een halfopen zoetwatermeer: een case study. In: M. de Lucas, G.F.E. Jens en M. Ferrell (red.). Vogels en windmolenparken. Risicobeoordeling en -beperking. Pagina Eiken. Madrid, Spanje. Dirksen, S., M. Japink & J.C. Hartman, 212. Dwergmeeuwen en offshore windparken: nieuwe informatie over schattingen van aanvaringsslachtoffers. Meldpunt Waardenburg, Culemborg. Van Dobben, W.H. Migratie in Nederland, Ibis 95: van Duin, C.F., C.J. Jaspers & M. Kreft Offshore Windpark Q1. Milieueffectrapportage. E-Connection Project BV. 28. Milieueffectrapportage offshore windenergiecentrale Q4-WP. Ben Niek.
290Eltham Engineering. 25. Elsam Offshore Wind Turbines - Jaarlijks statusrapport van het milieumonitoringprogramma, 1 januari, 24 december (rapport door: Elsam Engineering & Energi E2, Auditrapport Deens offshore winddemonstratieproject: Horns Rev en Nysted Offshore milieueffectbeoordeling windparken en monitoring, Environmental Group Report (rapport verkrijgbaar bij: Ens, B., 27. SOVON in de ruimte. SOVON Nieuws 2(3): 6-8. Ens, B., F. Bairlein, C.J. Camphuysen, P. de Boer , K.M. Exo, N. Gallego, R.H.G. Klaassen, K. Oosterbeek & J. Shamoun-Baranes 29. Een studie van Sovon Limos meeuwen met een satellietlanceerinrichting 82 : Everaert, J. & E. Stienen, 27. Windturbines op vogels Effecten Zeebrugge (België) , R.C., K.L. Krijgsveld, H.A.M. Prinsen, W. Tijsen & S. Dirksen, 27. Effecten ECN-windturbineproefveld Willingermeier op zwanen en ganzen Aanvaringsgevaar en verstoring foeragerende vogels Meldpunt Waardenburg, Culemborg Fijn, R.C. Boudewijn, T.J., Poot, M.J.M. In voorbereiding. Tijdsbesteding en foerageerecologie van kustgroepen van de grote aalscholver Phalacrocorax carbo sinensis. Garthe, S. en Huppop, O. (24), Meten van potentiële offshore-effecten van windparken op zeevogels: ontwikkeling en toepassing van een kwetsbaarheidsindex. Journal of Applied Ecology, 41: doi: /j x Van Gasteren, H Lapwing Migration over the Netherlands, Rapport, Koninklijke Luchtmacht, Den Haag. Van Gasteren, H., J. van Belle & L.S. Buurman 22. Kwantificering van kustvogelactiviteit nabij IJmuiden: een radarstudie, Rapport Koninklijke Luchtmacht, Den Haag Gruber, S 23. Charakterisierung des offshore Vogelzuges vor Sylt mittels schiffsgest tzter Radaruntersuchungen, Vogelkdl. Klok. Nedersaksen. 35: Guillemette, M. Effecten van tijd en spijsverteringsbeperkingen op het voeren en duiken van paling op blauwe mosselbanken. Functionele ecologie, 12: Hartman, J.C., K.L. Krijgsveld, M.J.M. Poot, RC Nou, M.F. Leopold & S. Dirksen, 212. Impact op vogels bij het offshore windpark Egmond aan Zee (OWEZ). Review en integratie van verworven kennis. Meldpunt Waardenburg, Culemborg. IALA en vuurtorenautoriteiten. IALA-aanbeveling O-117; Markering van offshore windparken. 2e editie, 24 december. Keijl, G.O. & K. Mostert K Frost 1987 Migratie van scholeksters langs de kust, Sula 2: Koffijberg, K. & K. Gnther. 25. Recente populatiedynamiek en habitatgebruik van Waddenganzen en Rotsganzen. Ecosystemen van de Waddenzee nr. 2: Hoorn, J.M. (24). Moddertransport langs de Nederlandse kust. Bron, stroom en concentratie. RIKZ/OS/24.148w.
291Krijgsveld, K.L., R. Lensink, H. Schekkerman, P. Wiersma, M.J.M. Poot, E.H.W.G. Meesters & S. Dirksen, 25. Basisstudie windparken in de Noordzee: fluxen, vliegroutes en hoogtes van vliegende vogels Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Krijgsveld, K.L., R.C. Nou ja, M Japink, P.W. van Horssen, C. Heunks, M.P. Mijnwerker, M.J.M. Poot, D. Beuker & S. Dirksen, 211. Impactstudie van het offshore windpark Egmond aan Zee. Eindrapport over vogelbewegingen, vlieghoogtes en gedrag. Meldpunt Waardenburg, Culemborg. Van de Laar, F.J.T en W. Bosma vogels trekken over de Noordzee. Stichting tot Bevordering van het Natuurhistorisch Onderzoek (SBNO). Vanderlaer, FJT 21. Desoriëntatie van vogels door gaswinningslocaties in de Noordzee. Melding bij NAM en SBNO, Assen/Amsterdam. Larson, JK & M. Guillemette, 27. Effecten van windturbines op het vlieggedrag van overwinterende eidereenden: implicaties voor habitatgebruik en aanvaringsrisico. Journal of Applied Ecology 44: Larsson, A.K., Milieueffecten van offshore-installaties, Wind Engineering 18: Lensink, R. & R. Kwak Vogeltrek over Arnhem, 1983, met samenvattingen en methoden voor het verwerken van spanningstelmaterialen, Vol. 1 en 2, Rapport, VWG Arnhem e.o., Arnhem. Lensink, R., Koperwiek ZW 4, Interne vogeltrek, Wetenschappelijk Bulletin KNNV-nr. KNNV 217, Utrecht. Lensink, R. & J. van der Winden Migraties van niet-zeevogels langs en over de Noordzee: Onderzoeksrapport nr., Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Leopold M.F. 26. Grote geringde jager uit Nederland. Nieuwsbrief Nederland Zeevogelgroep 7(1): 6-7. Leopold, MF en C.J. Campoison. 27. Heeft het heien tijdens de bouw van het offshore windpark Egmond aan Zee in Nederland invloed gehad op lokale zeevogels? Het Wageningen Rapport. IMARES-nr. C62/7 - Noordzeewindrapport OWEZ_R_221_Tc_27525 voor Nuon Energy Sourcing. Leopold, MF & MJ Baptist M.J. 27. Effecten van zandvoeding onder water op de leefgebieden van kustzeeën, Spisula en enkele beschermde soorten zeevogels. Wageningen IMARES Verslag C14/7, 62 p. Leopold, M.F., C.J. Camphuysen, S.M.J. van Lieshout, C.J.F. ter Braak, E.M. Dickmann. 24. North Sea Wind Baseline Study: Offshore Wind Farms (NSW) and Q7, Wageningen, Alterra, Alterra Report 148. Leopold, M.F., E.M. Dijkman, T. Teal en het OWEZ-team, 211. Inheemse vogels in en rond het offshore windpark Egmond aan Zee (OWEZ) (T- & T-1, 22-21). IMARES rapport nr. C187/11, Noordzeewindrapport OWEZ_R_221_T1_211122_local_birds. IMARES, IJmuiden. Lindeboom, H., J. Geurts van Kessel & L. Berkenbosch, 25. Gebieden met bijzondere ecologische waarde op het Nederlands continentaal plat. RWS/RIKZ, Alterra-Texel, Wageningen Ur, Den Haag. citroen. H.J.H.J. Kouwenhoven, M.J.N. Bergman, S. Bouma, S. Brasseur, R. Daan, R.C. Fijn, D. de Haan, S. Dirksen, R. van Hal, R. Hille Ris Lambers, R. Ter Hofstede, K.L. Krijgsveld, M Leopold & M. Scheidat Ecologische effecten op zee op korte termijn
292Windparken langs de Nederlandse kust; compilatie. Milieuonderzoeksbrieven 6:3:3511. Lloyd CS, Tasker ML, Partridge K (1991) De status van zeevogels in Groot-Brittannië en Ierland. T & AD Poyser, Calton LWVT (Landelijke Werkgroep Vogeltrekellen) & SOVON. 22. Vogeltrek over Holland, Schuyt & Co, Haarlem. Ministerie van Landbouw, Natuur & Visserij. 28. Profilerendocument vogels. Masden, E.A., Haydon, D.T., Fox, A.D., Furness, R.W., Bullman, R., en Desholm, M. 29. Bewegingsstoornis: effecten van windparken op trekvogels. ICES Journal of Marine Science, 66: Masden, E.A., D.T. Haydon, AD Vos, RW Furness. 21 Belemmeringen voor beweging: energiekosten modelleren om offshore windparken bij zeevogelkwekerijen te vermijden. Marine Pollution Bulletin 6 (21) Masden, E.A., Reeve, R., Desholm, M., Fox, A.D., Furness, R.W., Haydon, D.T., (212) Beoordeling van de impact van offshore windparken op vogels met behulp van bewegingsmodellen. Tijdschrift van de Royal Society-interface. Mitchell, P.I., Newton, S.F., Ratcliffe, N. en Dunn, T.E., (24), Seabird Populations of Great Britain and Ireland, 511 pp., hardcover, kleurenfoto's, figuren, kaarten, ISBN Petersen, I.K., T.K. Christensen, J. Kahlert, M. Desholm en A.D. Fox, 26. Definitieve resultaten van het vogelonderzoek bij het offshore windpark Nysted en Horns Rev in Denemarken. Het NERI-rapport is opgesteld in opdracht van DONG energy en Vattenfall A/S. Nationaal Instituut voor Milieuonderzoek, Ministerie van Milieu, Rønde, Denemarken. Oostenbrugge, van J.A.E., Bartelings, H., F.C. Buisman (21) Verspreidingskaarten voor de Noordzeevisserij; Methodiek en omvallen op Natura 2-gebieden. LI-rapport 21-66, Den Haag Petersen I.K. & Fox AD 27. Hoorns Rev 1 Veranderingen in het gebruik van vogelhabitats rond offshore windparken, met speciale aandacht voor de zee-eend. Binnen rapport. Pettersson, J., 25. Impact van offshore windparken op het vogelleven in de zuidelijke Kalmarstraat, Zweden. Het eindrapport is gebaseerd op onderzoek door het Swedish Energy Agency van de Universiteit van Lund. Platteeuw, M., N.F. van der Ham & C.J. Camphuysen K7-FA-1, K8-FA-1, Zeevogelobservaties winter 1984/85. Platteeuw, M., N.F. van der Ham & J.E. den Ouden Zeetrektellingen de jaren tachtig in Nederland, Sula 8 (1/2, speciale editie): Platteeuw, M. Zwarte zee-eenden Melanitta nigra srieden Nederlandse kust af, Sula 4: Plonczkier , P. & I.C. Simms, 212. Radar volgen van migrerende kleine rietganzen: gedragsreacties op offshore windontwikkeling. Journal of Applied Ecology: doi: /j x Poot, M.J.M., C. Heunks, H.A.M. Prinsen, P.W. Van Hoosen en T.J. Budwin. 26. Zeevogels in de Voordelta 24/25 en 25/26. Evaluatie in het kader van Monitoring en Evaluatie Programma, Project Mainport Rotterdam - MEP MV2; Perceel 4: Vogels. Meldpunt Waardenburg bv, Culemborg. Poot, MJM, RC Fijn, R.-J. Jonkvorst, C. Heunks, M.P. Collier, J. de Jong & P.W. van Horssen Luchtopname van zeevogels in de Nederlandse Noordzee, 21 april 211
293Verspreiding van zeevogels in relatie tot toekomstige offshore windparken. Rapportbureau Waardenburg, Culemborg. Prins, T.C., F. Twisk, M.J. van den Heuvel-Greve, T.A. Troost en J.K.L. van Beek. 28. Ontwikkelen van een passend toetsingskader voor Nederlandse windparken op zee. Deltares, rapport Z4513, 28 juni. Richardson, W.J Weersafhankelijke weer- en vogeltrekcijfers: een overzicht, Oikos 3: RWS, Ministerie van Infrastructuur en Milieu (212) Kustlijnkaarten 213, Den Haag. Segeren, M.L.A Boatlanding en J-tube effect op golfbelastingen en wanddikte in het ontwerp van monopile ondersteunde constructies. Windenergie op zee, Faculteit Civiele Techniek en Geowetenschappen, Technische Universiteit Delft. Delft, Nederland. Stienen, E.W.M., J. van Waeyenberge, E. Kuijken en J. Seys, 27. Gevangen in een corridor in de zuidelijke Noordzee: mogelijke effecten van offshore windparken en zeevogels. M. de Lucas, G.F.E. Jens & M. Ferrer. Vogels en windmolenparken. Risicobeoordeling en -beperking. Quercus. Madrid. Suijlen, J.M. & R.N.M. Duin (22) Atlas van de concentraties totale zwevende stof nabij het oppervlak in de Nederlandse Noordzeekustgebieden. Den Haag. Rapporten RIKZ/ Taal, C. Bartelings, H. Beukers, R. Klok, A.J. Strietman, WJ (21) Visserij in Cijfers 21, LEI Rapport 21-57, Den Haag Thorpe, A. Recente rapporten van mei tot 25 september. De Stormvogel, Bulletin van de Noordzeevogelclub 19: 6. Tulp, I., H. Schekkerman, J.K. Larsen, J. van der Winden, R.J.W. van der Hartted, P.W. van Horssen, S. Dirksen en A.L. Spaans, Windpark Kattegat Nachtvlucht met zee-eend bij Tunø Knob. Rapportbureau Waardenburg, Culemborg. Veen J Functie en oorzaak van nestverspreiding bij grote sterns (Sterna s. sandvicensis). Gedragssupplementen. XX: 193 p. Veen, van der. H.H. (28) Natuurlijke en door de mens veroorzaakte evolutie van de zeebodem: de opkomst van grootschalige schadelijke patronen en de impact van menselijke activiteiten op de Noordzeebodem, Enschede Wernham, C.V, M.P. Thomas, J.H. Marchant, J.A. Clark, GM Sioriwardena & S.R. Bailey (red.). 22. Atlas van migratie: vogelmigratie in Groot-Brittannië en Ierland. T. & AD Poyser, Londen. Van der Winden, J., G.W.N.M. van Moorsel & S. Dirksen Windenergie nabij de kust, locatiekeuze, deelstudie ecologie. Bureau Waardenburg, (rapportnr.), Culemborg/Wageningen. Winkelman, J.E., Vogels en het windpark nabi Urk (NOP): aanvaringsslachtoffers en verstoring van pleisterende eenden ganzen en zwanen. RIN - rap. 89/15. RIN, Arnhem.
294
295Bijlage 2
296
297Begrippenlijst Alternatief A betekent iets anders dan de beoogde activiteit om het doel (in aanvaardbare mate) te bereiken. In de Wet milieubeheer staat dat bij milieueffectrapportages alleen die alternatieven in aanmerking moeten worden genomen die redelijkerwijs kunnen meewegen in de besluitvorming. Ashoogte De hoogte van de rotoras waaraan de rotorbladen van de windturbine zijn bevestigd, ten opzichte van het gemiddelde zeeniveau. Autonome ontwikkeling Een verandering in de omgeving die zou optreden als noch de geplande activiteit, noch enige alternatieve activiteit zou worden gerealiseerd. Zie ook nulvervanging en referentiecasus. Benthos Verzamelnaam voor alle organismen die op de bodem van zoet en zout water leven. Bestemmingsplan Gemeenschappelijke planning waarin grondgebruik en bebouwingsmogelijkheden zijn geregeld, evenals de realisatie van diverse andere werken en activiteiten. Bevoegd orgaan In het kader van de Waterwet: een of meer rijksorganen die bevoegd zijn besluiten te nemen over de activiteiten van de initiatiefnemer, waarvoor het MER wordt voorbereid. De commissie van onafhankelijke mer-deskundigen adviseert het bevoegd gezag over de te verwachten inhoud van het mer en in een later stadium over de kwaliteit van het mer. Compensatieprincipe Het principe dat bij (kwantitatieve of kwalitatieve) aantasting van waardevolle natuurgebieden of landschappen mitigerende en/of compenserende maatregelen moeten worden genomen. Vervolgmaatregelen Compensatie voor natuur- en landschapsschade veroorzaakt door de ingreep. Dit kan economisch en materieel worden bereikt door actieve ingrepen in de natuur en het landschap van de omgeving of elders. Ecologische structuur van het lichaam Nationaal netwerk van natuurgebieden en aanverwante gebieden gepromoot door de overheid en vastgelegd in politieke documenten.
298Fauna Een groep diersoorten uit een bepaald land of een bepaald geologisch tijdperk. Flora Vegetatie van een bepaald gebied of periode. Geluidsemissie Het geluid dat door de bron wordt uitgezonden. Geluidsemissie Het geluidsvolume dat op een bepaald punt wordt ontvangen. Hard substraat Ondergedompeld hard materiaal waarop schelpen, poliepen etc. kunnen worden bevestigd Promotor Iemand die een activiteit wil uitoefenen waarvoor een PUO geldt, in dit geval Eneco. J-pijp J-pijp waar de kabels van en naar de turbine doorheen gaan. Kustgebied Het strand ligt aan de zeezijde, evenwijdig aan de kust, en de waterdiepte is relatief ondiep. macrobenthos Bodemorganismen bestaande uit grotere organismen (groter dan 1 mm). Mitigatie Verminder negatieve effecten (op het milieu) door bepaalde maatregelen te nemen. Procedures voor milieueffectbeoordeling; beslissingsondersteuning, waaronder het opstellen, beoordelen en gebruiken van milieueffectrapportages en beoordeling achteraf van de gevolgen van het ondernemen van milieuactiviteiten waarvoor milieueffectrapportages zijn opgesteld. MER milieueffectrapportage. Een openbaar document dat op systematische en zo objectief mogelijke wijze de verwachte milieugevolgen beschrijft van voorgenomen activiteiten en redelijkerwijs in overweging te nemen alternatieven. Mosselzaadval Een structuur die touwen en netten gebruikt om mossellarven te verzamelen.
299MW Megawatt = 1. Kilowatt = 1. kw. kw is een eenheid van vermogen. MWh megawattuur = megawattuur = 1. kwh. MWh is een eenheid van energie. De hoeveelheid elektriciteit die een windpark produceert, wordt uitgedrukt in MWh. Het kustgebied tussen de kust en de 12-mijlszone. Continentaal plat van Nederland Het continentaal plat omvat de zeebodem en ondergrond van het onderwatergebied dat zich uitstrekt tot 2 zeemijl buiten de territoriale zee. Netwerkaansluitpunt Het punt waar parkkabels op het netwerk worden aangesloten. Niet-routevaart Visserij, beroepsvaart (oa mijnbouw), bevoorradingsvaart en recreatievaart. Nulalternatief Dit alternatief wordt autonoom ontwikkeld op basis van de bestaande situatie. Dit alternatief dient als referentiekader voor het beschrijven van de effecten van andere alternatieven. Zeewaartse richting van de zone van 12 zeemijl uit de kust. Plangebied Een gebied waar één van de voorgestelde activiteiten of alternatieven gerealiseerd kan worden. Vergelijk: Studiezone. Vogels die gepleisterd zijn, zijn geen broedvogels; dus alleen rustende vogels. Zie nulalternatief voor referentie. Schuilplaatsen worden geplaatst in gebieden waar planten of dieren kunnen leven. Rotordiameter De diameter van de denkbeeldige cirkel die wordt afgelegd door de bladen (bladen) van de windturbinerotor. Lijnvervoer Veerboten, passagiersschepen en alle commerciële schepen (al het verkeer tussen zeehavens.
300SAMSON heeft modellen met mogelijkheden om bijvoorbeeld de kans op scheepsaanvaringen, aanvaringen aan de wal, aanvaringen en objectaanvaringen in te schatten. Spisula-schelpensoort. studiegebied Het gebied waar de milieugevolgen worden overwogen. De grootte van het studiegebied kan variëren als gevolg van omgevingsfactoren. Vergelijk: plangebied. Tiphoogte Een meting die wordt gebruikt in windturbines om de maximale hoogte van de rotorbladen vanaf het wateroppervlak aan te geven in verticale stand. De hoogte van de bovenkant is gelijk aan de hoogte van de as + de helft van de diameter van de rotor. Bij het graven van sleuven wordt water gebruikt om de bodem zachter te maken en kabels naar de zeebodem te laten zinken. Variant De waarschijnlijkheid dat het doel redelijkerwijs wordt bereikt door (a) iets andere deelactiviteiten. Dit wordt in de PEA niet beschreven als een volledige activiteit (in dat geval zou er een alternatief zijn). Beoogde activiteit De activiteit die de sponsor van plan is te ondernemen. Dit is een activiteitsbeschrijving waarin wordt beschreven hoe de activiteit zal worden uitgevoerd. Juridische adviseurs Adviseurs die door het bevoegd gezag worden geraadpleegd voor advies over plannen en milieueffectrapportages. Wake Dit is het effect van het windveld van de turbine dat wordt verstoord door de aanwezigheid van andere turbines. Zogeffecten kunnen de productie van windparken verminderen. Naarmate de afstand tussen windturbines groter wordt, wordt het zogeffect kleiner. Om de impact te minimaliseren, moet de vorm van het park zo dicht mogelijk bij een lineaire lay-out liggen.
301
302
303Bijlage 3
304
305Lijst met afkortingen AIS Automatisch Identificatiesysteem AVDG Asvrij Droog Gewicht BEON Beleidsgericht Milieuonderzoek Noordzee BIOMON BRG Nederlands Continentaal Plat Rotterdam Bestaand Gebied Biomonitoring BTS Boomkoronderzoek Cmer Milieueffectrapportagecommissie CO 2 Kooldioxide CZV Gecoördineerde Acties Gebruik Windenergie op zee COWRIE Milieusamenwerking Offshore windonderzoek db re 1 µpa decibel, referentie 1 µpascal. De eenheid voor geluidsdrukniveau onder water is db re 1 decibel van het geluidsbronniveau van 1 m, aangeduid als 1 µPascal op 1 m van de geluidsbron. Geluidsbronintensiteit db(a) Gemeten in decibel, gewogen naar de gevoeligheid van het menselijk gehoor (de zogenaamde A-curve). DFS Bodemvisonderzoek DGB Algemene Directie Bereikbaarheid EEZ Exclusieve Economische Zone EHS Ecologische Vakstructuur
306EMF elektrisch veld en magnetisch veld ENR En Route FF Flora- en Faunawet GBEW Gebied met bijzondere ecologische waarde GWh GigaWatt uur ha hectare HAT Hoogste astronomisch getij H m Golfhoogte HMR Helikopter Hoofdroute HPZ Helikopter Beschermde zone HR-gebied Habitatrichtlijngebied HTZ Helikopterverkeer Z één Hz Herz IALA IABN 215 Integraal Beheerplan Noordzee 215 IBTS International Bottom Trawl Survey IMO International Maritime Organization ITI Inland Animal Nutrition Index khz KiloHerz kw kw
307kwh Kilowattuur LAT Lichtste astronomische getij LLWS Laag Laagwaterbron / Laaglaagwaterbron m.e.r. Milieueffectrapportage MEP Monitoring- en Evaluatieprogramma MEP Milieukwaliteit Elektriciteitsopwekking MEPC Marine Environmental Protection Council MER Milieueffectrapportage mm mm MMA Groenste Alternatief MNZ Monitoringnetwerk Noordzee MSL Gemiddeld zeeniveau Mton Megaton MTR Gemiddeld verkeersvolume MW Megawatt NAP Nieuw Amsterdams Peil Natuurbescherming Wet NCP Nederlands continentaal plat NIOZ Nederlands Oceanografisch Instituut NO x stikstofoxiden
308NSW Offshore Windpark (ook wel Offshore Windpark Egmond aan Zee genoemd) PKB Planologische Kernbeslissing PMR Project Mainportontwikkeling Rotterdam POD Bruinvisdetectoren Q7-WP Q7-Windpark SAMSON Model Zeevaart en Maritieme Veiligheid SAMSON Model Veiligheidstoets Noordzee Model zee Speciale SAR-reservaten SPA Zoek- en reddingsacties Aangewezen onder de Vogelrichtlijn en/of gerapporteerd onder de Habitatrichtlijn SNS Sole Net Survey SO 2 Sulphur Dioxide SPL Geluidsdrukniveau TBT Tributyltin UK UK (Verenigd Koninkrijk) V Volt VFG Visual Flight Guide VHR Instructions over vogels en leefgebieden
309VKA gaf de voorkeur aan alternatieve VTS verkeersbegeleiding Wbr Wet Beheer Rijkswaterstaat μpa MicroPascal
310
311Bijlage 4
312
313Coördinaten De locatie heeft de volgende coördinaten: Tabel B4.1 Hoekpuntcoördinaten windpark Q4 West (UTM 31) Coördinaat ED 5 WGS 84 Oost Noord Noord breedtegraad Oost lengtegraad a '1.74" 4 13' 18.76" b '57.39 " 4 13' 23.6" c '53.61" 4 13'26.35" d '49.14" 4 13'29.93" e '45.3" 4 13'33.17" f '43.2" 4 13'34.64" g '38.67" 4 13'38.49 " h ' 36.94 " 4 13'39.87" i '35.11" 4 13'41.35" j '29.65" 4 13'45.99" k '25.45" 4 13'49.44" l '23.68" 4 13'51.1" m '18.49" 4 13' 56.35 " n '15." 4 13'59.39" o '45.85" 4 14'5.96" p '58.4" 4 13'51.21" q '22.7" 4 13'26.96" r '46.87" 4 11'2.28 " s ' 46.42 " 4 11'18.77" t '45.92" 4 11'17.32" h '45.4" 4 11'16.2" v '53.87" 4 9'34.82" w '36.46" 4 12'47.7" Tafel B4.2 u Wijk aanu Zee (UTM 31) Coördinaten stroomafwaarts windpark Q4 Westelijke offshore kabelroute Alternatief 1 Coördinaat ED 5 WGS 84 Oost Noord Breedtegraad Noord Lengtegraad 1 (Transformator Station) '59.53" 4 13'47.69" '24.47" 4 15'7.66" ' 16.8 " 4 16'43.8" '12.93" 4 16'58.63" '7.78" 4 17'52.61" '12.8" 4 27'23.79" '5.58" 4 31'5.38" '1.96" 4 32 '23.66" '8.3 " 4 33' 3,52" 1 (laagwaterlijn) '5,82" 4 35' 1,11"
314Tabel B4.3 Windpark Q4 West Offshore kabellijn Landing ten noorden van Egmond aan Zee (UTM 31) Alternatief 2 Coördinaat ED 5 WGS 84 Oost Noord Noord Breedtegraad Oost Lengtegraad '5.38" 4 13'43.31" (transformatorstation) '32.37' 4 16 '5.96" '53.5" 4 17'52.12" '22.74" 4 21'45.17" '6.64" 4 27'49.2" '8.85" 4 28'47.62" '5.39" 4 29'28.84" ' 4.55" 4 3 ' 51.75 " '58.24" 4 31'45.77" '34.76" 4 33'25.79" '8.28" 4 34'54.13" 12 (laagwaterlijn) '29.38" 4 37'5.65" Tabel B4.4 Coördinaat 7 V112 Turbine selectie in verwachte activiteiten (UTM 31) 1 Coördinaat ED 5 WGS 84 Easting Northing North latitude East longitude '.91" 4 13'18.72" '37.55" 4 12'5.8" '35.46" 4 13'16.9" '33.38 " 4 13 '42.1 " '16.38" 4 12'34.41" '14.15" 4 13'2.33" '11.92" 4 13'3.25" '9.72" 4 13'58.18" '53.58" 4 12' 19.44" '5.91" 4 12' 52.89 " ' 48.24 " 4 13'26.28" '45.56" 4 13'59.68" '31.2" 4 12'3.9" '28.68" 4 12'33.25" '26.31" 4 13'2.55" '23.97" 4 13' 31.89" ' 21.66" 4 14'1.24" '8.74" 4 11'48.64" '6.8" 4 12'22.8" '3.41" 4 12'55.46" '.73" 4 13'28.84" ' 58.8" 4 14'2.28 " ' 45.89 " 4 11 '32.99" '42.89" 4 12'1.62" '39.88" 4 12'48.26" '36.88" 4 13'25.89"
315'33.86" 4 14'3.52" '23.33" 4 11'17.62" '2.66" 4 11'5.94" '17.99" 4 12'24.32" '15.35" 4 12'57.64" '12.68" 4 13'3.96" '1 ." 4 14'4.34" '1.8" 4 11'2.48" '58.61" 4 11'32.98" '56.13" 4 12'3.43" '53.65" 4 12'33.88" '51.2" 4 13'4.38" '48.72" 4 13'34.82" '46.27" 4 14'5.32" '13.95" 4 1'3.16" '11.66" 4 1'58.8" '9.37" 4 11'27.38" '7.11" 4 11'56.1" '4.81" 4 12 '24.65" '2.54" 4 12'53.23" '.24" 4 13'21.86" '57.94" 4 13'5.43" '53.89" 4 1'16.58" '51.23" 4 1'49.94" '48.54" 4 11' 23.3" '45.87" 4 11'56.71" '43.2" 4 12'3.7" '4.56" 4 13'3.42" '37.89" 4 13'36.83" '34.28" 4 1'3.44" '31.25" 4 1'41.31" '28.22" 4 11'19.18" '25.18" 4 11'57.5" '22.18" 4 12'34.92" '19.13" 4 13'12.78" '13.61" 4 9'49" '1.77" 4 1'24.74" '7.92 " 4 11'.48" '5.7" 4 11'36.22" '2.18" 4 12'12.1" '54.1" 4 9'35.61" '51.34" 4 1'8.95" ' 48.58" 4 1'42.29" '45.86" 4 11'15.64"
316Tablica B4.5 Alternativna 2 koordinata ED 5 WGS 84 Easting Northing North latitude East longitude '.59" 4 13'18.82" '32.76" 4 12 ' 46.54" '28.11" 4 13'44.94" '2.88" 4 12'24.6" '59.9" 4 13'12.31" '55.27" 4 14'.6" '31.92" 4 12'4.46" '28.84" 4 12' 43.22 " '25.79" 4 13'21.93" '22.7" 4 14'.63" '2.22" 4 11'44.2" '58.55" 4 12'3.34" '54.87" 4 13'16.43" '51.19" 4 14' 2.57" '32.13" 4 11'24.52" '27.9" 4 12'17.51" '23.67 " 4 13'1.5" '19.43" 4 14'3.54" '1.31" 4 11'2.48" '57.61" 4 11'48.2" ' 53.95 " 4 12'33.62" '5.24" 4 13'19.15" '46.57" 4 14'4.74" '13.89" 4 1'3.59" '9.86" 4 11'2.42" '5.83" 4 12'1.2" '1.79" 4 12'59.97 "'57.75" 4 13'49.79 "'47.46" 4 1 ' 12.58 "'43.44" 4 11.4 "'39.41" 4 11'52.17 "'35.37" 4 12 '41.93 "'31.33" 4 13 ' 31.7" '21.32" 4 9'54.53" '17.8" 4 1'47.53" '12.86 " 4 11'4.48" '8.6" 4 12'33.42" '54.38" 4 9'36.4" '5.36" 4 1' 26.38" '46.33" 4 11'16.66"
317
318
319Bijlage 5
320
321Juridisch kader voor natuurwetgeving Inleiding In deze bijlage wordt kort het juridisch kader beschreven voor het maken van milieubeoordelingen van ingrepen in de ruimte en andere handelingen. In de natuurbeschermingswetgeving wordt onderscheid gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. Soortenbescherming is in Nederland verankerd in de Flora- en faunawet (1.2 van deze bijlage) en gebiedsbescherming is verankerd in de Natuurbeschermingswet 1998 (1.3). Met deze wetten geeft Nederland uitvoering aan de Europese richtlijn vogels en leefgebieden. De Wet algemene beginselen milieurecht (Wabo) heeft per 21-10-10 een revolutie teweeggebracht in de ruimte-interventieprocedure (1.4). Ook wordt kort ingegaan op het belang van de Rode Lijst (1.5) en de ecologische subjectstructuur (1.6) bij ecologische evaluatie. Flora- en faunawet De Flora- en faunawet heeft tot doel soorten flora en fauna in de natuur te behouden en te beschermen. De wet op de flora en fauna bevat zorgplichten en verboden. De zorgplicht geldt altijd voor alle in het wild levende dieren en planten en hun omgeving, voor alle personen en onder alle omstandigheden. Deze verboden zijn gebaseerd op het "niet tenzij"-principe. Dit betekent dat alle schadelijke praktijken die verband houden met beschermde flora en fauna in principe verboden zijn (zie kader). Verbod uit artikel 8 Flora- en faunawet (afkorting): Plukken, verzamelen, kappen, beschadigen, vernietigen, ontwortelen of anderszins verwijderen van beschermde planten uit hun leefgebied. Artikel 9 Handelingen van het doden, verwonden, vangen, verwerven of beschermen van dieren voor de jacht. Artikel 1: Opzettelijke intimidatie van beschermde dieren. Sectie 11: Verslechtering, vernietiging, verwijdering van de ingewanden, verplaatsing of verstoring van holen, holen of andere broedplaatsen of permanente rust- of verblijfplaatsen van beschermde dieren. Artikel 12. Zoeken naar, vernietigen of verwijderen van eieren van beschermde dieren. Artikel 13: Vervoer en bezit van beschermde dieren en planten (gerelateerd aan verkeer). Artikel 75 voorziet in uitzonderingen en uitzonderingen op deze verboden. De Vrijstellingsregeling stelt de kaders voor deze toetsing. Voor verschillende functiecategorieën gelden andere regels. Er zijn vier beschermingsregimes die overeenkomen met vier groepen beschermde soorten (tabellen 1 tot 3 en vogels). Tabel 1. Algemeen beschermde soorten Ontheffingen hebben betrekking op ingrepen in de ruimte en duurzaam gebruik en beheer van deze soorten. Andere activiteiten kunnen worden vrijgesteld als de gunstige staat van instandhouding niet wordt bedreigd (milde beoordeling).
322Tabel 2. Overige beschermde soorten Voor activiteiten van deze soorten in verband met ruimtelijke ontwikkeling en inrichting en duurzaam gebruik en beheer gelden vrijstellingen, mits de werkzaamheden worden uitgevoerd conform de door de minister van EL&I goedgekeurde gedragscode. Anders is na een lichte controle een ontheffing vereist. Tabel 3. Strikt beschermde soorten Dit zijn plant- en diersoorten die zijn opgenomen in bijlage 1 van de Vrijstellingswet of bijlage IV. Richtlijnen inzake habitats. Uit recente jurisprudentie blijkt dat de regels voor Habitatrichtlijnsoorten strenger zijn. Voor ingrepen in het gebied is altijd een ontheffing nodig op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet. Deze kan worden toegekend na uitgebreide beoordeling (zie hieronder). Hetzelfde regime geldt voor soorten uit bijlage IV. Habitatrichtlijnen, maar met één grote beperking. Ruimtelijke ingrepen en duurzaam beheer en gebruik kunnen niet worden vrijgesteld of vrijgesteld, tenzij er (ook) dwingende redenen zijn die zwaarder wegen dan het algemeen belang of in het belang zijn van het milieu, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of natuurbehoud. Voor deze groep soorten kan geen ontheffing op grond van artikel 1 (Zorg) worden verleend. Vogels Alle gedomesticeerde vogels worden strikt beschermd. Uitzonderingen of ontheffingen kunnen alleen worden verleend op grond van de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van dieren of planten. De Vogelrichtlijn noemt hiervoor zelfs geen dwingende redenen van algemeen belang38. Dit betekent dat in principe alle activiteiten die verstoring of schade aan actieve nesten kunnen veroorzaken, buiten het broedseizoen moeten worden uitgevoerd. Het ministerie heeft een lijst met soorten die hun nest doorgaans het hele jaar of langer gebruiken. Deze nesten worden het hele jaar door beschermd39. Door uitgebreide beoordelingen kunnen alleen ontheffingen worden verleend als: 1. de gunstige staat van instandhouding van de soort niet wordt bedreigd; 2. er zijn geen andere bevredigende oplossingen; 3. er is een wettelijk verplicht publiek 4. Wees voorzichtig. IJverig handelen betekent agressief handelen om alle mogelijke schade aan een soort te voorkomen, zodat er geen significante negatieve gevolgen zijn voor geassocieerde populaties van die soort. In veel gevallen kan de noodzaak van een ontheffing worden vermeden als mitigerende maatregelen ervoor zorgen dat de functionele leefomgeving van het dier intact blijft. 37 Zie arresten inzake bestuursrechtspraak van de Staatsraad, nr. 29/1 van 21 januari en nee. 29/1 van 13 mei) en de Rechtbank Arnhem, zaaknr. 29 van 27 oktober. Paspoort 7/113. Zie ook de brief van het ministerie van LNV d.d. 26 augustus 2029, ref. ffw29.corr.46, en een toelichting op de herziene beoordeling van de verstoringsvrijstelling Flora- en faunawet. 38 Zie vorige noot. 39 Zie de lijst met aanpassingen door het ministerie van LNV jaarrond beschermde vogelnesten uit de Flora- en faunawet vrijgesteld van aantasting in het gebied van 29 augustus.
323Soorten en vogels vermeld in bijlage IV. Habitatrichtlijn is dit van cruciaal belang (aangezien uitzonderingen alleen zijn toegestaan na grondige tests). Natuurbeschermingswet De Natuurbeschermingswet 1998 (afgekort: Nbwet) is een invulling van de beschermingsgebieden van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en heeft tot doel bijzondere gebieden in Nederland te beschermen en te behouden. Gebiedsbepaling De Natuurbeschermingswet kent verschillende soorten beschermde gebieden. De belangrijkste zijn Natura 2-gebieden (of gebieden van de Vogel- en Habitatrichtlijn of gebieden van bijzondere bescherming) en beschermde natuurmonumenten. De besluiten over de verklaring van deze gebieden bevatten een kaart en een beschrijving waarin de instandhoudingsdoelstellingen staan vermeld (zie In de oude besluiten over de verklaring van rijks- en beschermde natuurmonumenten werden natuurwetenschappelijke waarden en natuurschoon als redenen voor behoud. Deze meer abstracte waarden gelden nog steeds in de nieuwe Natura 2-gebieden, zolang het gaat om voormalige rijks- of beschermde natuurmonumenten. Deze waarden moeten nader gespecificeerd worden bij de beoordeling van het Natura 2-gebied dat gebruik maakt van (bestaande en toekomst) al dan niet vergunningplichtig zijn Voor een groot aantal gebieden zijn beheerplannen in een vergevorderd stadium van uitvoeringsvoorbereiding die negatieve effecten kunnen hebben op het Natura 2-gebied en op het beheer van projecten en acties die niet nodig of niet gerelateerd aan beheer, vergunningen vereist Negatieve effecten kunnen optreden als het habitattype of de habitat van de soort wordt aangetast of de soort ernstig wordt verstoord, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen. Deze bescherming is alleen beschikbaar in bepaalde gebieden, habitattypen en soorten. Projecten en activiteiten die het natuurlijke karakter van het Natura 2-gebied aantasten, moeten in alle gevallen voldoen aan de vergunningseisen. Bij het maken van plannen moet rekening worden gehouden met de zorg voor Natura 2 (bijvoorbeeld ruimtelijke ordeningsplannen, gebiedseffecten en beheerplan). Ook activiteiten buiten het Natura 2-gebied kunnen vergunningplichtig zijn als deze activiteiten een negatieve (dreigende) effect op de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Dit wordt externe instandhoudingsactie genoemd. Bestaand gebruik is gebaseerd op Nbwet. Bestaand gebruik is het gebruik dat bestond op 1 en 25 oktober en sindsdien niet significant is gewijzigd. Voor de Staatsraad blijkt dat de uitgifte of aanwijzing (als gebied van de Vogelrichtlijn) of registratie (als 4) (het eerste) moment is al gebruikt - en de Herstelwet, de Natuurbeschermingswet weer gewijzigd op 31 maart 21. De wijzigingen zijn opgenomen in dit gedeelte.
324Habitatrichtlijngebied) is relevanter. Bestaand gebruik dat van nature geen significante impact heeft op het Natura 2-gebied kan zonder vergunning worden voortgezet. Indien significante effecten niet kunnen worden uitgesloten, is een vergunning vereist, tenzij anders vermeld in het beheerplan. Vervolgens moeten zij in het beheerplan maatregelen specificeren om de effecten te beperken of weg te nemen. Onderzoek van de habitat onder licentie van art. 19d De Wet Natuurbescherming wordt pas aangenomen nadat het bevoegd gezag er door de Habitattoets 41 van overtuigd is dat het natuurlijke karakter van het gebied niet wordt aangetast. Dit wordt geïllustreerd in art. Artikelen 19d tot en met 19j van de Wet op het Nb. Onderzoek tijdens de oriëntatiefase, voorheen Proeftoetsing genoemd, of een activiteit conform de instandhoudingsdoelstellingen nadelige gevolgen zal hebben voor het Natura 2-gebied, en zo ja, of deze gevolgen ernstig zullen zijn. Effecten moeten samen met andere programma's en projecten worden beoordeeld (cumulatieve effecten). Als de oriëntatiefase geen effecten laat zien, legt de Natuurbeschermingswet geen verdere verplichtingen of beperkingen op aan de uitvoering van activiteiten. Het is echter raadzaam om met de bevoegde autoriteiten te overleggen of zij het eens zijn met de conclusies van de uitgevoerde onderzoeken. Als er wel een effect is (habitattype of habitatdegradatie), maar zeker niet significant, kan de overheid om een nadere beoordeling vragen. In een dergelijke nadere beoordeling worden de effecten gespecificeerd. Dan is het niet meer nodig om cumulatieve effecten waar te nemen. Het bevoegd gezag beoordeelt of de impact acceptabel is. Aan de vergunning kunnen beperkende voorwaarden (faciliteiten en vergoedingen, zie hieronder) worden verbonden. Er worden passende beoordelingen gemaakt wanneer er een potentieel is voor significante effecten. Een goede beoordeling is veel uitgebreider. Effecten op habitats en soorten moeten worden beoordeeld op basis van de beste wetenschappelijke kennis, rekening houdend met cumulatieve effecten. Vergunningen kunnen worden verleend als uit passende beoordelingen blijkt dat nadelige effecten op natuurlijke kenmerken kunnen worden uitgesloten. Aantasting van natuurlijke kenmerken kan praktisch worden uitgesloten als er geen significante gevolgen zijn voor de instandhoudingsdoelstellingen. Als een significante impact niet kan worden uitgesloten, wordt pas een vergunning verleend als aan alle drie de volgende ADC-criteria wordt voldaan: - Er is geen geschikte vervanger. - Er zijn overtuigende redenen, waaronder redenen van sociale en economische aard, die boven het algemeen belang staan. - Zorgdragen voor een juiste en tijdige vergoeding. Bij aantasting van gebieden die zijn aangewezen voor de bescherming van prioritaire typen natuurlijke habitats of prioritaire soorten, dient de minister van EL&I eerst advies in te winnen bij de Europese Commissie. Bovendien is het aantal redenen dat prevaleert boven het algemeen belang beperkt. 41 De wet gebruikt de termen habitattoets en oriëntatiefase niet. Het is een passende beoordeling.
325Cumulatieve effecten Op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (artikel 19d, eerste lid) is het verboden handelingen te ondernemen die alleen of in samenhang met andere projecten of plannen significante effecten kunnen hebben. Een cumulatief effectenonderzoek brengt de effecten van een lopend programma of een programma in combinatie met andere interventies in kaart. De basis is kunst. Artikel 6 van de Habitatrichtlijn is van toepassing op alle Natura 2-gebieden. Elk programma of project dat niet rechtstreeks verband houdt met of noodzakelijk is voor het beheer van de locatie, maar dat alleen of in combinatie met andere programma's of programma's een significante impact kan hebben op de locatie, moet naar behoren worden beoordeeld op zijn impact op de locatie, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor de site. In het Werkdocument Toepassing Conceptueel Kader (Afdeling LNV, 27) wordt voorgesteld om het begrip cumulatief als volgt te definiëren: de impact van de voorgestelde eigen activiteiten op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2-gebied en de impact van andere activiteiten en programma's voor de instandhouding van het Natura 2-gebied Met andere woorden: een studie naar cumulatieve effecten moet alle activiteiten (bestaand gebruik, nieuwe projecten) en programma's omvatten die een negatieve invloed kunnen hebben op dezelfde instandhoudingsdoelstellingen als het project zelf. Het maakt in principe niet uit of er verbanden zijn tussen uw eigen project en andere activiteiten en programma's of dat het effect tijdelijk of (naar verwachting) van beperkte omvang is. Betekenis Voor de invulling van het begrip betekenis volgen we de Leidraad Betekenis/Regiebureau Natura 2. Als het bereiken van instandhoudingsdoelstellingen door menselijk handelen wordt bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt, kan dit een aanzienlijke impact hebben. Dit is in ieder geval het geval als het habitattype of habitatgebied of habitatkwaliteit of populatieomvang lager is dan de instandhoudingsdoelstelling in een bepaald besluit. Beschermde natuurmonumenten De kaders voor de beoordeling van beschermde natuurmonumenten zijn vergelijkbaar, maar de procedures en bevoegdheden van het bevoegd gezag verschillen enigszins. Beoordelingen zijn minder rigoureus en vaak minder expliciet vanwege het ontbreken van specifieke instandhoudingsdoelstellingen. Zorgplicht Artikel 19l stelt dat een ieder verplicht is zorg te dragen voor de bescherming van natuurgebieden. Deze voorzichtigheid houdt in dat in ieder geval een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een handeling nadelige gevolgen zal hebben, verplicht is daarvan af te zien of, indien dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle gevolgen zoveel mogelijk te beperken of teniet te doen. Schadelijke praktijken hebben betrekking op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2-gebieden en essentiële kenmerken van beschermde natuurmonumenten. Wabo en omgevingsvergunningen Op 21 oktober zijn de Algemene Beginselen van het Omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Wabo voegt een groot aantal (ongeveer 25) licenties, disclaimers en andere toe
326De vergunningen worden samengevoegd tot één omgevingsvergunning. Omgevingsvergunningen zijn nodig voor het uitvoeren van locatie-ingrepen zoals slopen, bouwen, bouwen en gebruiken daar waar deze locatiegebonden zijn en gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Hieronder vallen alle fysieke waarden in de leefomgeving, zoals omgevings-, natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Wabo wijst in de regel het bevoegd gezag toe aan de gemeente waar het project (grotendeels) wordt uitgevoerd. Voor grote provinciale projecten kan de GS de bevoegde dienst zijn en voor landelijke sleutelprojecten de minister. Ontheffingen van de Flora- en faunawet en vergunningen van de Natuurbeschermingswet 1998, die mogelijk ingrijpen in het gebied vereisen, kunnen worden gekoppeld aan omgevingsvergunningen. Dit betekent dat bij de omgevingsvergunningaanvraag ook een beoordeling voor Ffwet en/of Nbwet moet worden gevoegd. Vervolgens wordt het verzoek ingediend bij het bevoegd gezag (Ffwet: ELI; Nbwet: GS of ELI). Zij geven dan toestemming in de vorm van een Verklaring van Geen Zorg (vvgb). Essentiële cijfers zullen niet veranderen. Voor aanvragen van omgevingsvergunningen die tevens betrekking hebben op de Flora- en faunawet en/of de Natuurbeschermingswet 1998 geldt een uitgebreid voorbereidingstraject. Overigens kan los van een omgevingsvergunning ook een ontheffing van de Ffwet of een vergunning van de Nbwet worden aangevraagd. Dit moet gebeuren voordat u een omgevingsvergunning aanvraagt. Rode Lijst De Rode Lijst is geen wettelijk instrument, maar een politieke leidraad. Ze worden gebruikt om middelen en acties te prioriteren. Rode lijsten kunnen echter een belangrijke rol spelen bij de evaluatie van maatregelen en interventies. Nu beschikbaar voor schimmels, korstmossen, mossen, vaatplanten, platwormen, terrestrische en zoetwaterweekdieren, bijen, vlinders, eendagsvliegen, steenvliegen, libellen, sprinkhanen en krekels, steenvliegen, vissen, amfibieën, reptielen, zoogdieren en vogels opgesteld door de Nationale rode lijst (LNV 29). Sommige provincies hebben aanvullende provinciale rode lijsten. Voor soorten op de Rode Lijst moet ervan worden uitgegaan dat de negatieve effecten van ingrepen relatief gemakkelijk de gunstige staat van instandhouding kunnen bedreigen. Daarom moet bij beschermde soorten bijzondere aandacht worden besteed aan mitigatie en compensatie. Voor onbeschermde soorten of groepen van soorten kunnen in het kader van de zorgplicht aanvullende maatregelen nodig zijn. Veel soortengroepen bevatten echter tientallen of honderden soorten die moeilijk te identificeren zijn, waardoor hun praktische waarde vaak beperkt is. Ecologische Hoofdstructuur De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) heeft tot doel bestaande en nieuwe natuur om te vormen tot een goed functionerend netwerk. Het ruimtelijk beleid van EHS is gericht op het behouden, herstellen en ontwikkelen van essentiële kenmerken en waarden van EHS. Volgens de Nota Ruimte, nee, tenzij - het regime verwijst naar programma's, projecten of acties in het kader van EHS. Ruimtelijke ingrepen in de ecologische hoofdstructuur mogen in principe geen significante negatieve invloed hebben op de basiskenmerken en waarden van de ruimte. Tenzij er realistische alternatieven zijn voor ingrijpen en er zwaarwegende redenen van algemeen belang zijn. deze
327De aanstichter is verplicht de negatieve gevolgen te mitigeren (voorkomen of beperken) en de resterende schade te vergoeden. Essentiële kenmerken en waarden zijn gebaseerd op de huidige en potentiële waarde van de natuurdoelen van het gebied. Natuurlijke doelen worden gesteld door provincies en zijn meestal een natuurlijk doeltype of beheertype voor elk perceel. ref Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, 29. Regeling Nr. 28 van 28 augustus 2029 van de Minister van LNV over de vaststelling van de geactualiseerde Rode Lijst van Flora en Fauna. Afdeling LNV, 25a. Algemene Wegwijzer Afdeling Natuurbeschermingsrecht LNV, Den Haag. Instituut voor LNV, 25b. Buiten werken? Blijf op de hoogte van beschermde flora en fauna! Afdeling LNV, Den Haag. Afdeling LNV & IPO (27. Regeling EHS. Afdeling LNV/IPO, Den Haag. omgevingsvergunning.vrom.nl/ (let op spatie) Steunpunt Natura 2 (21). Richtlijnen voor het bepalen van materialiteit. Nadere uitleg begrippen 27 mei 21 Significant gevolgen van de Japanse versie van de Natuurbeschermingswet RegieBureau Natura 2, Utrecht, Steunpunt Natura 2 (27) Toepassing van het Conceptueel Kader van de Natuurbeschermingswet Beheerplan Natura 2 Auteur en licentiegever Werking Natura Document 2 Wet, RegieBureau Natura 2 , Utrecht, Natura 2 Steunpunt (28).
328
329Bijlage 6
330
331Belangrijke vogeltrekroutes langs en over de Noordzee Deze bijlage geeft de locatie weer van 1 belangrijke vogeltrekroutes die verband houden met vogeltrek langs en over de Noordzee, zoals aangegeven door Lensink en Van der Winden (1997; figuur 3.3). 1 Groenland/IJsland - West-Europa 2 Groenland/IJsland - Zuidwest-Europa (Afrika) 3 Noord-Europa - West-Europa 4 Noord-Europa - Zuidwest-Europa (Afrika)
3325 Continentaal West-Europa - Zuidwest-Europa (Afrika) 6 Noordoost-Europa (Rusland) - West-Europa 7 Centraal-Europa - West-Europa 8 West-Europa - Zuidoost-Europa (Afrika)
3339 Verenigd Koninkrijk - Zuidwest-Europa (Afrika) 1 Noordoost-Europa - Zuidwest-Europa (Afrika)
334
335Bijlage 7
336
337Bestaande kennis over effecten van landturbines op vogels Studies van windturbines en aviaire windturbines op vogels hebben drie verschillende soorten effecten aangetoond, namelijk botsingen van vogels, verlies van leefgebied of verstoring van nestelende, voedende of rustende vogels, en hinder voor vogels tijdens de vlucht . Aanvaringen Vogels kunnen in aanvaring komen met rotoren, masten of wakker worden achter windturbines en gewond raken of overlijden. Het aantal botsingen is afhankelijk van het risico op een botsing en de intensiteit van de vlucht. Aanvaringsrisico Het aanvaringsrisico is de kans dat een over een windpark vliegende vogel in aanvaring komt met een turbine. Hier is minder onderzoek naar gedaan dan naar het aantal slachtoffers op zich, maar in het algemeen zijn de locatie en configuratie van windparken (grootte, hoogte, onderlinge afstand), de kenmerken van het omliggende landschap, de zichtomstandigheden en het gedrag en de morfologie van vogels bepalen het risico op aanvaring. Turbines die dwars over de hoofdvliegrichting zijn geplaatst zijn het minst gunstig wat betreft de kans op aanvaring. Winkelman (1992b) schatte een gemiddelde botsingskans van 0,9% voor alle wegen (dag en nacht) voor alle vogels (geen soort gespecificeerd). Voor nachtdieren wordt dit aandeel geschat op 0,17%. Recente studies hebben aangetoond dat voor sommige soorten de kans op aanvaring overdag even groot kan zijn als 's nachts (Thelander et al. 23; Grünkorn et al. 25; Krijgsveld et al. 29; Krijgsveld en Beuker 29). Dit geldt ook voor de vogels die in het gebied leven. Deze inheemse vogels foerageerden waarschijnlijk en letten waarschijnlijk meer op de grond onder hen dan op de omgeving ervoor (Krijgsveld et al. 29; Martin 211). Dit zou de reden kunnen zijn dat op bepaalde plaatsen meeuwen, sterns en roofvogels in relatief grote aantallen onder de slachtoffers werden aangetroffen (Everaert et al. 22; Thelander et al. 23). Aan de andere kant hebben ganzen en wilde eenden relatief weinig slachtoffers, wat mogelijk een gevolg is van hun sterke vermijdingsgedrag (Fijn et al. 27; Winkelman et al. 28; Krijgsveld en Beuker 29). Ook lopen vogels minder risico op aanvaringen tijdens seizoenstrek omdat ze meestal hoog boven de turbines vliegen, terwijl inheemse vogels meestal lager vliegen, ter hoogte van de windturbines. Bovendien vergroot elke (veelal inheemse) vogel die het windpark vaker passeert zijn eigen cumulatieve aanvaringskans. Slachtoffers met vluchtintensiteit zijn sterk afhankelijk van de hoeveelheid vliegactiviteit, dus het aantal slachtoffers kan sterk verschillen van locatie tot locatie. Dit betekent dat buiten vogelrijke gebieden veel minder vogels in aanvaring komen met windturbines dan in gebieden met een hoge vogelvliegactiviteit. Bijvoorbeeld tijdens seizoenstrek, wanneer grote aantallen vogels in beweging zijn, kunnen er relatief veel slachtoffers vallen ondanks het lage risico op aanvaringen tussen trekvogels.
338Vogels zijn kleiner (zie hieronder). Aan de andere kant passeren inheemse vogels soms meerdere keren per dag het windpark, waardoor veel inheemse vogels het slachtoffer worden. Aanvaringen Het gemiddeld aantal geregistreerde aanvaringsslachtoffers varieerde van 3,7 tot 58 vogelslachtoffers/turbine/jaar, met een maximum van 125 (Winkelman 1989, 1992a; Still et al. 1996; Everaert et al. 22; Thelander et al. 23; Everaert & Stienen 27.) Dit omvatte studies gecorrigeerd voor technische zoekfactoren, waaronder zoekefficiëntie door waarnemers en vermiste slachtoffers door roofdieren. Windturbines veroorzaken relatief weinig doden in vergelijking met verkeer of hoogspanningslijnen. Studies van windparken met moderne grote windturbines (1, MW) hebben aangetoond dat de verliezen vergelijkbaar zijn met die van kleinere turbines (Everaert 23; Barclay et al. 27; Krijgsveld et al. 29). Dit betekent dat naarmate het rotoroppervlak toeneemt (tot 5 keer), het aantal botsingen per turbine niet noodzakelijkerwijs toeneemt. Grotere turbines staan verder uit elkaar en de rotoren draaien hoger, waardoor vogels er gemakkelijker tussen en onderdoor kunnen vliegen. Effecten op populatieniveau Tot nu toe zijn er geen aanwijzingen dat verliezen door botsingen met windturbines een algemeen effect op populatieniveau hebben (Krijgsveld et al. 29; Krijgsveld en Beuker 29). Uitzonderingen zijn soorten die zich langzaam voortplanten wanneer ze het slachtoffer worden van massale botsingen. Voorbeelden zijn zeevogels (Stienen et al. 27) en grote roofvogels zoals gieren (Janss 2; Lekuona 21) en adelaars (Hunt et al. 1998; Thelander et al. 23; May et al. 21). Effecten op populatieniveau zijn te verwachten wanneer windparken staan op plaatsen met veel vliegactiviteit van soorten die gevoelig zijn voor aanvaringsgevaar. Verstoringen Reacties op verstoringen kunnen zich op verschillende manieren manifesteren, zoals veranderingen in fysiologie, gedrag en plaatskeuze. Vogels kunnen bijvoorbeeld het gebied rond een windturbine of windpark verlaten of in een lagere dichtheid gebruiken vanwege de aanwezigheid of het geluid en de beweging van draaiende windturbines of een toename van het aantal mensen rond de turbine (bijvoorbeeld voor onderhoud). . het zal ook de voortplanting en overleving beïnvloeden en uiteindelijk leiden tot veranderingen in de populatieomvang. Hoewel reacties op verstoring een grotere impact hebben op vogelpopulaties dan daadwerkelijke botsingen, is dit effect minder bestudeerd. Factoren die effecten beïnvloeden De afstand en mate van verstoring tot vogels varieert afhankelijk van de soort, het seizoen, de locatie en functie van het vogelgebied, evenals de grootte van het windpark. Voor de meeste soorten wordt verondersteld dat de verstoringsafstand toeneemt met de grootte van het windpark buiten het broedseizoen. Deze relatie was statistisch significant voor ganzen, ganzen, futen en futen (Hötker et al. 26). Er is nog geen consensus over of vogels kunnen wennen aan windturbines. Sommige onderzoeken hebben tekenen van gewenning aangetoond (Kruckenberg & Jaene 1999; Madsen & Boertmann 28), terwijl andere een afname van de vogeldichtheid in de loop van de tijd hebben gevonden (Hötker et al. 26). Groot formaat, langzame rotatie
339Turbines kunnen minder schadelijke effecten hebben omdat ze stiller lijken. Ze zijn echter veel groter, wat ook voor meer interferentie kan zorgen. Studies van 1 MW turbines hebben in ieder geval geen verstoringen aangetoond die significant verschillen van die van kleinere turbines (Schekkerman et al. 23). Volgens de laatste gegevens kunnen tijdens de installatie meer storingen optreden dan tijdens bedrijf (Birdlife Europe 211). Broedende vogels vertonen minder tekenen van verstoring dan niet-broedende of rustende of foeragerende vogels, maar vogels kunnen ook meer gehecht zijn aan hun broedgebieden dan aan hun rust- of voedselgebieden, vooral als ze al broedsels of kippen hebben die niet niet vliegen. Bij broedvogels wordt meestal een orde van 1 à 2 m aangehouden waarbinnen destructieve effecten kunnen optreden. De uitgevoerde onderzoeken hebben vaak als nadeel dat de windturbines maar kort hebben gedraaid (zie Winkelman et al. 28). Tot nu toe is er weinig of geen verstoring van broedende zangvogels, meestal op afstanden van minder dan 5 m (Sinning 1999; Walter & Brux 1999; Reichenbach et al. 2; Bergen 21; Kaatz 21). Vogels die in open landschappen broeden, zoals akker-, moeras- en weidevogels, kunnen gevoeliger zijn voor rechtopstaande structuren die de openheid beperken. Zo was in een langetermijnstudie op een afstand van 1 m van de turbine de kweekdichtheid van hammen beduidend lager dan in controlegebieden. Ook kunnen windturbines wulpen ontwijken op een afstand van 8 m en strandlopers op een afstand van meer dan 4 m. In een Nederlands onderzoek onder weidevogels lijken kobolden opstijgende landschapselementen het meest te mijden (Kleijn et al. 29). Aan de andere kant werden bij veel soorten geen vergelijkbare effecten gevonden en werd over het algemeen geen melding gemaakt van verminderd voortplantingssucces. Veldleeuweriken zijn een van de best bestudeerde soorten, met slechts één significante destructieve aanval van maximaal 2 m in 16 studies (Reichenbach & Steinborn 26; Pearce-Higgins et al. 29). Vogels op zoek naar voedsel buiten het broedseizoen Meer onderzoek heeft nadelige effecten gevonden van windturbines op vogels buiten het broedseizoen dan op broedvogels. 6 m wordt gewoonlijk gebruikt als de maximale afstand voor windturbineverstoring tot niet-broedende vogels, maar deze afstand is sterk afhankelijk van de soort (Langston & Pullan 23; Drewitt & Langston 26; Birdlife Europe 211). Zo blijkt op basis van studies in Nederland, Denemarken en Duitsland de gemiddelde verstoringsafstand 2-4 meter te zijn voor ganzen en zo'n 5-6 meter voor zwanen, terwijl diezelfde afstand voor kleinere watervogels zoals de witte stern ongeveer 15 m (Petersen & Nøhr 1989; Winkelman 1989; Kruckenberg & Jaene 1999; Fijn et al. 27), tussen vogels in landbouwgebieden (o.a. zaadeters, kraaien en leeuweriken) buiten het broedseizoen lijkt alleen de fazant Beïnvloed door windturbines (Devereux et al. paragraaf 28). Niet alle vogels verdwenen binnen de bovengenoemde verstoringsafstanden, alleen in kleinere aantallen in vergelijking met vergelijkbare gebieden zonder storingsbronnen. Daarnaast blijkt de grootte van het effect ook af te hangen van de beschikbaarheid van voedsel. Bijvoorbeeld brandganzen en kleine zwanen, deze twee soorten bleken in verband te staan
340Windturbines overleven aan het begin van de winter, wanneer er meer voedsel beschikbaar is, dan aan het einde van de winter. Ook is aangetoond dat vogelbewegingen relatief hoog kunnen zijn als er alternatieve foerageergebieden in de buurt zijn. Zo ontsnapte ongeveer 75% van de spechten na de plaatsing van vier windturbines uit de weidepolder en bleef in het nieuw aangelegde natuurgebied enkele kilometers verderop (Percival 25; Fijn et al. 27; Beuker & Lensink 21). Rustende vogels buiten het broedseizoen Bij windpark Noordoostpolder, voor vogels die in het open water van het IJsselmeer rusten, werden turbines waargenomen die kuifeenden, futen, wilde eenden, goldeneyes en wilde eenden aantasten op 3 m van de windturbines (Winkelman 1989). Windturbines hebben ook een negatieve invloed op het gebruik van hoogwaterbedekking (HVP) door watervogels zoals futen, distelvinken, zilver steltlopers, wulpen en zwartbuiken. Voor de meeste soorten is de gemiddelde verstoringsafstand ongeveer 1 m (Winkelman 1992c; Bach et al. 1999), maar sommige soorten lijken meerdere verstoringsreacties te vertonen. Zo vermijdt ongeveer 9% van de wulpen windturbines binnen een straal van 4 m en 9% van de goudvissen binnen een straal van 325 m (Schreiber 1993; Hötker et al. 26). Barrière-effecten Vrijwel alle vogels passen hun vliegroute aan bij het naderen van een windpark: ze doorkruisen het hele windpark of ontwijken individuele turbines. Dit gedrag verkleint het risico op een aanrijding. De antwoorden zijn afhankelijk van het type windturbine en de grootte van het windpark en variëren binnen en tussen typen. Als het park erg groot is, of een lange rij vormt, kan het een obstakel worden op de aanvliegroute. Hierdoor kunnen rust- of foerageergebieden onbereikbaar of onbruikbaar worden. Daarnaast nemen het energieverbruik en het tijdverlies toe door vermijdingsgedrag. In Nederland zijn parken meestal beperkt tot enkele tientallen turbines, waardoor barrière-effecten meestal niet optreden (Krijgsveld et al. 29). Bepaalde soorten, zoals eenden, ganzen en zwanen, vertonen echter dermate intens vermijdingsgedrag dat zelfs windparken bestaande uit een klein aantal windturbines een barrière kunnen vormen tussen slaap- en foerageerplekken. Met name andere bestaande infrastructuur in de regio die bijdraagt aan de cumulatieve effecten van barrière-effecten moet ook worden meegenomen (Poot et al. 21; Krijgsveld et al. 23; Dirksen et al. 27). Ook in studies in het buitenland zijn voorbeelden gevonden van vlieggedrag van vogels. De kraan draaide bijvoorbeeld 3-4 m van het windpark en passeerde positie 7-1. meter afstand. De vliegende formaties die hierdoor werden verspreid, keerden na het passeren van de windkrachtcentrale terug in hun oorspronkelijke vorm. Wilde eenden, wilde eenden en wilde eenden hebben ook hun vliegroutes veranderd om windmolenparken te vermijden. Bij gags gebeurt dit op een afstand van 1-2 km van windparken (Tulp et al. 1999; Pettersson 25; Larsen & Guillemette 27). Om het barrière-effect te verminderen, moeten windparken worden ontworpen om lange turbinelijnen met openingen op een bepaalde afstand te vermijden of te breken.
341Referenties Akershoek, K., F. Dijk & F. Schenk. 25. van vogels uit Aanvaringsrisic ontmoet moderne grote windturbines, studentuitgever van zafteronderzoek drie windparken in Nederland, studentenrapport Van Hall/WUR, rapport 5-82, Bureau Waardenburg, Culemborg. Bach, L., K. Handke & F. Sinning, Impact van windturbines op de verspreiding van broedende en rustende vogels in Noordwest-Duitsland. Bremen's bijdrage aan natuurlijke historie en natuurbehoud, Volume 4 Blz Bund Friends of the Earth, Bremen Canton Association. Bremen, Duitsland. Barclay, RM R, EF Baerwald en JC Gruver, 27. Variatie in vleermuis- en vogelsterfte bij windenergiefaciliteiten: beoordeling van de effecten van rotorgrootte en torenhoogte. Canadian Journal of Zoology - Revue Canadian De Zoologie 85(3): Bergen, F., 21. Bestudeer de effecten van de constructie en werking van windturbines op vogels in het binnenland. papier. Ruhruniversiteit Bochum, Bochum. Bergmann, G. & K.O. Downer, Analyse van voorjaarstrek van wilde eend en staarteend in Zuid-Finland, Acta Zoologie. Item 15: Beuker, D. & R. Lensink, 21. Monitoring windparken windturbines Echteld. Onderzoek naar aanvaringsslacht biedt inheemse en trekvogels. Meldpunt Waardenburg, Culemborg. Birdlife Europe, 211. behalen van Europese doelstellingen voor hernieuwbare energie in harmonie met de natuur. RSPB, Sandy, VK. Devereux, CL, MJH Denny en MJ Whittingham, 28. Minimale impact van windturbines op de verspreiding van vogels die overwinteren op landbouwgrond. Journal of Applied Ecology 45(6): Drewitt, A.L. & R.H.W. Langston, 26. Beoordeling van de impact van windparken op vogels. Ibis 148(1): Everaert, J., K. Devos & E. Kuijken, 22. Windturbines in Vlaanderen. Naar het platteland gaan gaf de eerste resultaten. Rapport van het Brussels Instituut voor Natuuronderzoek. Everaert, J., 23. Windturbines en vogels in Vlaanderen: eerdere bijzondere uitslagen en wijzigingen. Oriolus (69): Everaert, J. & E.W.M. Stienen, 26 jaar oud. De impact van windturbines op vogels in Zeebrugge (België). Door de aanvaring was er een grote impact op de broedpopulatie van sterns. Biodiversiteit en behoud: 15. Grünkorn, T., A. Diederichs, B. Stahl, D. Dorte & G. Nehls, 25. Ontwikkeling van een methode om het risico van vogelaanvaringen bij windturbines te beoordelen. Rapport van de Natuur- en Milieudienst van Sleeswijk-Holstein, interview Hötker, H., K.-M. Thomsen & H. Köster, 26. Impact van de ontwikkeling van hernieuwbare energie op de biodiversiteit: voorbeelden van vogels en vleermuizen. Feiten, kennislacunes, behoeften aan verder onderzoek en een ornithologische gids voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie. Michael Otto Instituut bij NABU in Hussen, Bergen. Hunter, WG, RE Jackman, T.L. Delaware Hunter Driscoll & L. Culp, Altamont Pass Wind Resource Region Steenarend Bevolkingsonderzoek: Bevolkingstrendanalyse NREL/SR, Onderaannemingsnr. XAT Predatory Bird Research Group Universiteit van Californië, Santa Cruz, CA. Janss, G., 2. Vogelgedrag in en nabij windparken in Tarifa, Spanje: beheeroverwegingen. PNAWPPM-III. Proceedings of the National Avian-Wind Power Planning Meeting III, San Diego, Californië, May Blz LGL Ltd., Environmental Research Associates. King City, Ontario, Canada. Kaatz, J., 21. Over de gevoeligheid van zangvogels en ooievaars voor windturbines. Voordracht op de Workshop Wind Energy and Birds Conflict Scope and Management op 29/ in Berlijn Kleijn, D., L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs & R. van 't Veer, 29. Ecologie
342Voorwaarden voor het broedseizoen van weidevogels. Afdeling Kennis van het ministerie van LNV, eds Krijgsveld, K.L., K. Akershoek, F. Schenk, F. Dijk, H. Schekkerman en S. Dirksen, 29. Vogelaanvaringsrisico bij moderne grote windturbines: verminderd risico in vergelijking met kleine turbines. Ardea 97(3): Slagveld, K.L. & D. Beuker, 29. Roofvogels bij windmolenpark Anna Vosdijk in Tholen. Een studie van botsingen tussen trekkende watervogels en overwinterende steltlopers. Meldpunt Waardenburg, Culemborg. Krijgsveld, K.L., S.M.J. van Lieshout en M.J.M. Poot, 23 jaar oud. Windturbines op het Hellegatsplein en hun mogelijke impact op vogels. Risicoanalyse op basis van bestaande informatie en aanvullend radarveldonderzoek. Meldpunt Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Kruckenberg, H. & J. Jaene, Zum Einfluss eines Windparks auf die Verteilungweinder Blässgänse im Rheinland (Landkreis Leer, Niedersachsen). Natuur en landschap (74): Langston, R.H.W. & JD Pullan, 23. Windparken en vogels: een analyse van vogels in windparken en richtlijnen voor criteria voor milieueffectbeoordeling en situeringsproblemen. RSPB/BirdLife-rapport. BirdLife/Europese Commissie, Straatsburg. Lekuona, J.M., 21. Uso del espacio por la avifauna y control the la mortaliteit van aves en murciélagos in los parques eólicos de Navarra gedurende een ciclo-jaarlijks. Gobierno de Navarra en Pamplona. Madsen, J. & D. Boertmann, 28. Het gedrag van dieren past zich aan veranderende landschappen aan: voorjaarsganzen wennen aan windparken. Landschapsecologie 23(9): Martin, G.R., 211. Inzicht in vogelbotsingen met door de mens gemaakte objecten: een sensorische ecologiebenadering. Ibis 153(2): Marsden, EA, DT Haydon, AD Vos, RD Furness, R. Bullman & M. Desholm, 29. Belemmeringen voor mobiliteit: effecten van windparken op trekvogels. ICES Journal of Marine Science 66: Masden, EA, DT Haydon, AD Fox, R.D en Furness, R, 21. Belemmeringen voor beweging: modellering van de energiekosten van het vermijden van offshore windparken bij het kweken van zeevogels. Marine Pollution Bulletin 6: May, R., P.H. Hoel, R. Langston, E.L. Dahl, K. Bevanger, O. Reitan, T. Nygard, H.C. Pedersen, E. Roskaft en B.G. Stokke, 21. Botsingsgevaar zeearenden. Modellering van het risico op aanvaringen met behulp van gezichtspuntwaarnemingen van het Smøla-windpark. Nina, Trondheim. Pearce-Higgins, JW, L. Stephen, RHW Langston, I.P. Bainbridge & R. Bullman, 29. Verspreiding van broedplaatsen rond een windmolenpark in de bergen. Journal of Applied Ecology 46: Percival, S.M., 25. Vogels en windmolenparken - wat is het echte probleem? Birds of Great Britain 98: Perrow, M., ER Skeate, P. Lines, D. Brown en M.L. Tomlinson. 26. Radiotelemetrie als hulpmiddel voor het beoordelen van de effecten van windparken: het geval van de kleine stern Sterna albifrons, Scroby Sands, Norfolk, VK. Ibis 148: Petersen, BS & H. Nøhr, Konsekvener for fuglelivet ved vestigingen van mindre vindmøller. Ornis Consult, Kopenhagen, Denemarken. Plonckzier, P & I.C. Sims-radarvolging van migrerende kleine rietganzen: gedragsreacties op offshore windontwikkeling. Tijdschrift voor toegepaste ecologie. Poot, M.J.M., I. Tulp, L.M.J. van den Bergh, H. Schekkerman en J. van der Winden, 21. Het effect van mist in windpark Eemmeerdijk op het vlieggedrag van vogels. Zijn er tekenen van een verhoogd risico op aanrijdingen? Meldpunt Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Reichenbach, M., K.-M. Exo, C. Ketzenberg & M. Castor, 2. Einfluß von Windkraftan-lagen auf Brutvögel Sanfte Energie im Konflikt mit dem Naturschutz. Teilprojekt Brutvögel. Institut für Vogelforschung "Vogelwarte Helgoland" en ARSU GmbH, Wilhelmshaven en Oldenburg, Duitsland. Reichenbach, M. & H. Steinborn, 26. Osnabruecker Naturwissenschaftliche Mitteilungen 32:
343Schekkerman, H., L. M. J. van den Bergh, K. Krijgsveld & S. Dirksen, 23. Impact van moderne grote windturbines op vogels. Onderzoek spreekt onvrede uit over sterfte watervogels bij windpark Eemmeerdijk. Altera, Wageningen. Schreiber, M., Windturbines en rustplaatsen in wetlands, verstoring en keuze van rustplaatsen door wulpen en watersnip. Natuur en landschap (25): Sinning, F., Resultaten van een onderzoek naar broedende en rustende vogels in het Jade-windpark en het DEWI-testgebied in Wilhelmshaven. Bremen's bijdrage aan natuurlijke historie en natuurbehoud, Volume 4 Blz Bund Friends of the Earth, Bremen Canton Association. Bremen, Duitsland. Niettemin, D., B. Little & S. Lawrence, Effecten van windturbines op vogelpopulaties in Bryce Harbour. ESU W/13/394/REP. kruis. Thelander, C.G., K.S. Smallwood & L. Rugge, 23. Risicogedrag en vogelsterfte in het Altamont Pass Wind Resource Area. National Renewable Energy Laboratory, Golden, Colorado, VS. Tucker, V.A., Wiskundige modellering van vogelbotsingen met windturbinerotoren, Journal of Solar Engineering 118: Walter, G. & H. Brux, Resultaten van een driejarige monitoring van broedende en rustende vogels in een stroomgebied ( ) Cuxhavengebied Twee wind boerderijen. Bijdrage van Bremen aan natuurlijke historie en natuurbehoud Volume 4 Blz Bund Friends of the Earth, Bremen State Association. Bremen, Duitsland. Winkelmann, J.E., 1992a. De invloed van de Sep-proefwind centrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 1. Aanvaringsslachtaanbiedingen. RIN - rap. 92/2 IBN-DLO, Arnhem. Winkelmann, JE, 1992b. De invloed van de Sep-proefwind centrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 2. Nachtelijke aanvaringskansen. RIN - rap. 92/3. IBN-DLO, Arnhem. Winkelmann, J.E., F.H. Kistenkas & M.J. Epe, 28. Ecologische aspecten en aspecten van instandhoudingsrechten van windturbines op land. Altera, Wageningen.
344
345Bijlage 8
346
347Berekeningsmethoden aantal aanvaringsongevallen windparken Voor de berekening van het aantal aanvaringsslachtoffers heeft windpark Q4 West in MER en PB gebruik gemaakt van drie modellen, één empirisch model (route 2) en twee theoretische modellen (route 3 en SOSS belt model 212). Lijn 1 werd ook gebruikt in eerdere PUO's, maar deze methode is achterhaald en wordt hier niet besproken. Trajecten 2 en 3 zijn ontwikkeld door Troost (28) voor windparken op zee en deze modellen zijn gebruikt in de juiste beoordeling geschreven voor de tweede ronde windparken op zee in 29. SOSS Band model 212 is een recent ontwikkeld model dat een vergelijkbare functionaliteit biedt als weg 3 in Troost (28), maar in verschillende varianten die gebruiksmogelijkheid bieden, bijvoorbeeld zeer grote parken of zeer verschillende hoogteverdelingen. Hieronder worden de verschillende berekeningsmethoden en aannames nader toegelicht. In bijlage 8 worden de verschillende invoerparameters besproken. Traject 2 Berekening van het aantal aanvaringsslachtoffers op basis van de aanvoer van vogels door het park en de aanrijdingskans gemeten in het referentiepark. Kenmerkend verschil tussen een windpark en een referentiewindpark (Oosterbierum, Winkelman 1992). Winkelman (1992, Tabel 1) geeft aanvaringspercentages voor specifieke typen vogelgroepen die over windparken vliegen. "Vermoedelijke" crashslachtoffers die tijdens haar onderzoek werden geïdentificeerd, werden meegenomen in de berekeningen. Waarden worden gegeven als gemiddelde en maximum met 95% betrouwbaarheidsintervallen. De waarden zijn als volgt: Tabel 1 Typegroep Gemiddelde aanvaringskans max.9 % rel.Int. Eenden, 4%, 9% Meeuwen, 16%, 37% Steltlopers, 6%, 13% Zangers, 28%, 64% Gemiddelde van vier groepen, 14%, 31% Alle vogels samen 1,17%, 4% 1 Dit is de gewogen gemiddelde van soortengroepen. Deze aanvaringskansen in het donker kunnen, samen met gegevens over het aantal vogels dat over het windpark vliegt of de toekomstige locatie van het windpark in het donker, worden gebruikt om het aantal aanvaringsslachtoffers te schatten. Gezien de onzekerheid
348Voor dit soort getallen en het voorzorgsprincipe gebruiken we de hoogste waarde van het betrouwbaarheidsinterval. Overdag zijn er weinig slachtoffers van ongevallen, maar ze gebeuren wel. Afhankelijk van de situatie (vogelsoort, aantallen, gedrag) dient dit apart besproken te worden. Voor route 2 berekeningen dient de aanvaringskans bepaald te worden uit de bestaande literatuur en deze keuze dient toegelicht te worden in het rapport. Zijn er weinig vogels en/of gedragingen en is de kans op aanvaringen klein, dan volstaat route 2 zoals hier beschreven, en de constatering dat het hanteren van de maximale waarde van het betrouwbaarheidsinterval voor het nachtelijk aanvaringsslachtoffer voor dit zeer weinig resultaat oplevert klein aantal wordt overbodig geacht. Voor berekening van het aantal slachtoffers van windturbines (op andere locaties dan Oosterbierum) zijn gegevens of aannames nodig op de volgende punten: het totale rotoroppervlak van alle turbines in het windpark in relatie tot het totale (verticale) oppervlak van het windpark windpark; grootte en samenstelling van vogelstroom. Het Route 2-model werd oorspronkelijk gebruikt om het aantal verkeersslachtoffers in het hoogste impactscenario van trekvogels te berekenen. De formule die hiervoor wordt gebruikt is de volgende (uit Troost 28): Aantal slachtoffers per jaar = b * h * a_macro * r/r_ref * e/e_ref * p_cor * p2 Aantal vogels ter hoogte van de turbine a_macro = alle vermijden windparken Verhouding vogels r = verhouding rotoroppervlak tot doorgangsoppervlak per turbine r_ref = verhouding rotoroppervlak tot doorgangsoppervlak per turbine in het referentiewindpark e = gemiddeld aantal passerende turbines per doorgang van het windpark e_ref = referentie windvermogen Gemiddeld aantal turbines per passage van het windpark in het veld p_cor = correctie voor het verschil in rotordiameter op p2 ten opzichte van het referentiewindpark p2 = gemiddeld aantal botsingen per passage van het referentiewindpark ter hoogte van de turbine . Route 3 berekent het aantal aanvaringsslachtoffers op basis van de stroom vogels door het park en de theoretisch bepaalde aanvaringskans per soort. In tegenstelling tot Route 2 gebruikt Route 3 een theoretisch model dat relevante vogelbiometrie bevat om de kans op aanvaringen te bepalen, dat vervolgens wordt gebruikt om het aantal slachtoffers van aanvaringen voor de vogelstroom te berekenen. Het theoretische deel van het model heet het SNH-Band model (Band 2, Band et al. 27) en berekent hoeveel vogels die het rotorvlak bereiken als crashslachtoffers eindigen.
349Het SNH-model Het SNH-model voorspelt de kans dat een vogel in aanvaring komt met de rotor op basis van enerzijds de biologische kenmerken van de betreffende vogel en anderzijds het ontwerp van de windturbine. Hierbij wordt geen rekening gehouden met het vermijdingsgedrag van de vogels in kwestie. Belangrijke kenmerken van vogels zijn hoogteverhouding (vogellengte/vleugellengte) en vliegsnelheid. Dit wordt later in dit deel in meer detail besproken. Voor de betreffende windturbines zijn de volgende eigenschappen van belang: maximale rotorstringlengte, rotordiameter, aantal bladen, bladspoed en aantal omwentelingen per minuut (rotatieperiode). Aan de hand van de ongevalskansen worden vervolgens de jaarlijkse verkeersdoden berekend op basis van het Route 3-model (Troost 28). De formule is als volgt: aantal slachtoffers per jaar = b * h * a_macro * r * e * a_micro * p3 b = aantal vogels dat per jaar passeert h = aandeel van het aantal vogels ter hoogte van de turbine a_macro = aandeel van alle vogels r = verhouding van rotoroppervlak tot doorgangsoppervlak per turbines e = gemiddeld aantal turbines per doorgang van het windpark a_micro = aandeel van alle vogels dat de rotorbladen weet te ontwijken p3 = geschat aantal botsingen bij het passeren van de oppervlak van de turbinerotor. Dit is het SNH-model. Biologische parameters van vogels Lengte en vleugellengte voor elke soort werden verkregen uit bestaande literatuur (Svensson et al., 1999; Snow and Perrins 1998). Als de relevante waarde alleen bekend is als een bereik, wordt de grootste waarde geselecteerd. Deze selecteert voor maximaal botsingsrisico omdat de kans op botsing toeneemt met lengte en spanwijdte (Chamberlain et al., 25, Chamberlain et al., 26). Dit geldt vooral voor vogels, waar de verschillen tussen de geslachten aanzienlijk zijn. Ook hier wordt de grootste maat gebruikt (bijv. voor een slechtvalk is het een vrouwtje, voor een geringde valk is het een mannetje). Indien beschikbaar zijn vliegsnelheden gebaseerd op Alertstam et al. (27). Daarnaast zijn vliegsnelheden van dwergmeeuwen, grauwe kiekendieven en groene sterns gebaseerd op Bruderer en Boldt (21; in Alerstam et al., 27), vliegsnelheden van stormvogels op Mallory (28) en vliegsnelheden van jan-van-genten, grote sterns, zeekoeten en papegaaiduikers op een stokje Pennycuick (1987). Voor vogels waarvan de vliegsnelheden niet in de literatuur werden gevonden, werden de laagste vliegsnelheden van nauw verwante vogels geselecteerd. Deze selecteert voor maximaal ongevalsrisico, aangezien het ongevalsrisico toeneemt met afnemende snelheid (Chamberlain et al., 25, Chamberlain et al., 26). SNH-modellen van klapperen en glijden kunnen worden gecorrigeerd voor het vlieggedrag van verwante vogels. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen vogels die voornamelijk zweven (bv. jan-van-gent) en vogels die vrijwel constant met hun vleugels klapperen
350(bijv.: aalscholvers, zeekoeten). Voor alle soorten is in dit verband voor de slagvlucht gekozen omdat deze de meeste kans op botsing heeft (Pennycuick 1987). Het SOSS Band Model 212 berekent het aantal aanvaringsslachtoffers op basis van de dichtheid van vliegende vogels in het park en de theoretisch bepaalde aanvaringskans per soort. In 212 publiceerde de Strategic Ornithological Support Service (SOSS) Steering Committee van Crown Estate een document met richtlijnen en een bijbehorende spreadsheet om een model voor aanvaringsrisico's en de toepassing ervan op offshore windparken te beschrijven (Band 212). De richtlijnen erkennen de onzekerheden van het modelleren van ongevalrisico's, met name met betrekking tot invoergegevens. De richtlijnen geven een reeks aanbevelingen voor de belangrijkste invoerparameters, met name de vermijdingsscore. Bovendien worden enkele optionele modeluitbreidingen vermeld in de documentatie. Dit model biedt vergelijkbare functionaliteit als Route 3 in Troost (28). Een van deze optionele uitbreidingen is beschikbaar voor windparken met een groot aantal opeenvolgende turbinelijnen. Hier kan een correctie worden aangebracht om het aantal vogels te verminderen dat de eerste lijn van de turbine passeert maar het risico loopt in aanvaring te komen met de volgende lijnen. Deze berekening is waarschijnlijk alleen relevant voor zeer grote aantallen turbines (minstens honderden) en lage vermijdingsscores. De impact van de modelonderdelen is relatief klein, waardoor het geschatte aantal crashslachtoffers met enkele tienden van een procent daalt, zelfs als het om honderden turbines gaat. Aangezien de verschillen in de resultaten verwaarloosbaar zijn, vooral in relatie tot de onzekerheden in andere parameters, wordt deze uitbreiding van het model hier niet gebruikt. De tweede uitbreiding betreft vogelvluchthoogten, inclusief componenten gerelateerd aan a) getijden en b) verspreiding van vogels op rotorhoogte. Deze berekening vereist vlieghoogtegegevens die zijn verzameld met een relatief hoge resolutie (intervallen van 1 meter) en maakt gebruik van de standaardgegevens die zijn voorgesteld door Cook et al (212). Het eerste aspect betreft het gebruik van gedetailleerde gegevens over getijdencycli. Deze gegevens werden gebruikt om de vlieghoogte van de vogels af te stemmen op het waterpeil en de turbine gedurende een geselecteerde periode, zoals een jaar. Een ander aspect is de herberekening van het aanvaringsrisico per passage door het door de rotor bestreken gebied op basis van de verdeling van vogels ter hoogte van de rotor. Deze berekening gaat uit van een lagere kans op een treffer en een lager risico op een botsing helemaal aan het einde van de rotor. Dit kan volgens de richtlijnen het geschatte aantal ongevallen met respectievelijk 5% en 1% verminderen. Hoe vaak de getijgerelateerde component de veronderstelde risicovolle vlieghoogte aanpast aan de getijhoogte. De richtlijnen benadrukken dat de impact van dit onderdeel meestal klein en dus verwaarloosbaar is. De mate van onzekerheid in de resultaten van het ongevalsrisicomodel kan worden afgeleid uit de onzekerheid en de keuze van standaardcijfers voor de gebruikte invoerparameters, zoals vermijding, turbinesnelheid, vliegsnelheid etc. Voor een duidelijk beeld is het van belang dat de traceerbaarheidsonzekerheid niet verloren gaat in de details
351op de betrouwbaarheid van de resultaten. De mate van onzekerheid in de belangrijkste invoerparameters heeft een grotere impact op de resultaten dan de optionele uitbreidingen. Om deze reden werd het eenvoudigste model met realistische maar conservatieve gegevens gebruikt. Ook voor SOSS Band model 212 werd de vogeldichtheid gebruikt als input voor het aantal vogels dat over het windpark vliegt. Om de door bijvoorbeeld radar bepaalde flux om te rekenen naar dichtheid wordt de volgende rekenformule gebruikt: D = ((pi/2) F / V)*1 D = dichtheid (vogels/km 2 ) pi/2 = vogelvluchtcorrectie factor voor hoek F = flux (vogels/m/s) V = snelheid van vogel (m/s) N.B. De maand van het windpark geeft samen met de breedtegraad de huidige daglengte. Dit, in combinatie met een correctiefactor voor nachtelijke bedrijvigheid, resulteerde in minder uren actieve meeuwen in de windparken. Referenties Alerstam, T., M. Rosén, J. Bäckman, P.G.P. Ericson & O. Hellgren, 27. Vliegsnelheid van vogels: allometrische en fylogenetische effecten. PLoS Biologie 5(8):e197. doi:1.1371/journal.pbio Band, W.M., 2. Windparken en vogels: berekening van theoretisch aanvaringsrisico zonder vermijdingsmaatregelen. Richtlijnen. Scottish Natural Heritage Band W., M. Madders en D.P. Whitfield, 27. Ontwikkeling van veld- en analysemethoden voor vogelaanvaringsrisicobeoordeling van windparken. In De Lucas, M., G. Janss & M. Ferrer (red.). Birds and Wind Power, ISBN Band, W.M., 212. Beoordeling van het risico van vogelaanvaringen in offshore windparken met behulp van een aanvaringsrisicomodel. 212 maart. SOSS, Crown Estate, Londen. Bruderer, B. en Boldt, A. (21), Vluchtkenmerken van vogels: . Ibis, 143: doi: /j X.21.tb4475.x Chamberlain, D.E., Rehfisch, M.R., Fox, A.D., Desholm, M. & Anthony, S.J. 26. Vermijdingspercentages voor modellen voor het risico van botsingen met windturbines voorspellen impact van vogelsterfte. Ibis 148: Chamberlain, D.E., Rehfisch, M.R., Fox, A.D., Desholm, M. en Anthony, SJ 26. Effect van vermijdingspercentage op voorspelling van vogelsterfte door modellen voor het risico van botsingen met windturbines. Ibis 148: Cook, A.S.C.P., L.J. Wright en N.H.K. Burton, (212). Overzicht vogelvluchthoogtes en vermijdingspercentages in relatie tot offshore windparken. Crown Estate Strategic Bird Support Services (SOSS), project SOSS-2. Mallory, ML, J. Akearok, DB Edwards, K. O'Donovan en CD Gilbert. 28. Herfsttrek en overwintering van de noordelijke stern (Fulmarus glacialis) uit het Canadese Hoge Noordpoolgebied. Polar Biology 31: Pnnycuick, C.J. (1987). Vlucht van papegaaiduikers (Alcidae) en andere noordelijke zeevogels vergeleken met zuidelijke zeevogels: vogels kijken. J.exp Biologie. 128,
352Sneeuw D.W. & C. Perrins Vogels van het West-Paleoarctisch gebied. conceptversie. Deel 1, niet-passeriformen. Oxford Universitaire Pers, Oxford. Svensson, L., Zetterstrom, D., Mullarney, K. Vogels van Europa. Troost, T., 28. Schatting van de frequentie van botsingen van zeevogels met windturbines. Richtlijnen voor het gebruik van de Deltares Bird Collisions spreadsheet v.1-.xls. Deltares, 28. Winkelman, J.E. Effecten van het proefwindpark Sep in Oosterbierum (Frankrijk) op vogels. 1. Slachtoffers van ongevallen. Rapport van het Nationaal Instituut voor Natuurbeheer (RIN) 92/2. Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO), Arnhem, Nederland. [Nederlands, Engels samenvatting. ]
353Bijlage 9
354
355Aantal en type turbines Aantal bladen Snelheid (rpm) Rotorradius (m) Maximale bladbreedte (m) Pitch (graden) Breedtegraad ( ) Bedrijfstijdverhouding Aantal en type turbines K Aantal bladen Maximale akkoordspoed (graden) ) Rotordiameter (m ) Rotatieperiode (sec) Schachthoogte (m) Turbinespoed (nominaal) Verhouding rotoroppervlak/kanaaloppervlak (r) Aantal turbines enz. Elk snijpunt (e) Aantal turbines Type turbine Rotordiameter (m) ) Schachthoogte (m) Afstand tussen turbines (nominaal) Verhouding rotoroppervlak/kanaaloppervlak (r) etc. per ref crossing (e_ref) Parameters gebruikt voor berekening van aanvaringsschade Q4 Farm WEST en turbineparameters die worden gebruikt voor berekening van aanvaringsslachtoffers worden hieronder weergegeven. Q4 West 2 7V ,8 611,25,118, ,162 8,4 4,2 4V ,8 885,25,126, ,128 6,3 4,2 Q4 West 3 7xV , ,3 8,8 611,25,118 8,4 4xV , ,7 16,8 885,2 5 ,126 6.3 Q4 Western SOSS-bandmodel 212 7xV , .6 1 4xV .5 82 5.4 3 52.6 1
356Soort Flow berekend volgens OWEZ Flow berekend volgens Leopold et al. 211) Turbinehoogtefractie* Macrovermijding Microvermijding / Parameters voor meeuwen / sterns / mussen Aanvaringskans per oversteek (p2) vogels zijn soortspecifiek of soortgroep, geschat op basis van literatuurwaarden en/of expert oordeel, zoals hieronder weergegeven. Q4 West Line 2 Stormvogel, 2.28g, 37 Jan-van-gent, 96.64g, 37 Aalscholver, 33.18g, 37 Dwergmeeuw, 55.18g, 37 Drieteenmeeuw, 157.18g, 37 Stormmeeuw, 229, 18g, 37 Dwergmeeuw, 252 , 18g , 37 Zilvermeeuw, 284, 18 g, 37 Grote Meeuw, 331, 18 g, 37 Grote Stern, 36, 28 g, 37 Duiker, 2, 68 d, 9 Roofvogels 71, 1, 28 d, 9 Ganzen en Zwanen 9179, 33, 68 d, 9 eenden 4971, 33, 28 d, 9 saunders, 1, 71 d, 9 noordpool/visdief, 127, 28 g, 37 papegaaiduikers/kieuwkoeten, 4,68 g, 37 grote meeuwen, 289 . 3 Q4 West Road Mantelmeeuw, 331, 18.976 Grote stern, 36, 28.976 Duiker, 2,68.976 Roofvogel, 71, 1,28.976 Ganzen en zwanen 9179,33,68,976
357Soortfluxen gebaseerd op maandelijkse dichtheidsschattingen Vogellengte (m)** Spanwijdte (m)** Asoectverhouding (lengte/spanwijdte) Vliegsnelheid (m/s)*** Flaps() of zweefvliegen(1) Nachtelijke activiteitsfactor (1 -5) **** Turbine Hoogte Fractie* Aanvaringskans Eend 4971,33,28,976 Grote Stern, 1,71,976 Noordse Stern/Vliegende Stern, 127,28,976 Papegaaiduiker/zeekoet, 4,68,976 Grote Meeuw,289,18,976 Dwergmeeuw Meeuw,121,18,976 Jager,43,28,976 Moeras 3248,5,28,976 Zanger,5,28,976 Q4 West SOSS Band Model 212 Stormvogel -,475 1,9, ,2 ,98272,92 Jan-van-gent-,935 1.725.542 14, 9 2 ,96,99136 ,15 Aalscholver-,94 1,49,631 15,2 1,33,9832,12 Dwergmeeuw-,28,69,46 11,5 2,55, 9832,89 Drieteenmeeuw-,39 1, 75,363 13 ,1 3,157,9832, 87 Meeuw-,43 1,35,415 13,4 3,229,9832,87 Dwergmeeuw-,56 1,34,418 13,1 3,252 ,9832,97 Zilvermeeuw-,61 1,44,424 12, 8 3,284 ,9832 ,11 Grote Meeuw-,74 1,66,446 13,7 3,331,9832,13 Grote Stern-,43,97,443 11,8 1,36,98272 ,96 Duiker-,74 1,1,673 18,6 1 . , 33, 98272,66 Zwarte Eend-, 54,84,643 22,1 3,1,9934,64 Noordse Stern/Vliegende Stern-,355,75,473 1,55 2,127, 98272,1 Papegaaiduiker/zeekoet-,38,655, ,4 , 99232, 72 Grote meeuw-,61 1 ,44,424 12,8 3,289,9832,11 Dwergmeeuw-,39,99,394 11,9 3,121,9832,93 Jager -,45 1,13,358 13,3 1,43,98272 , 87 Moerassen -,31,72,431 12,8 5,5,98272,83 Zangvogels-,23,345,667 13,8 5,5,98272,73 * Volgens Cook et al. (212) Rotorhoogtefractie bepaald uit gegevens. **Lengte en spanwijdte van vogels voornamelijk volgens Snow & Perrins (1997) en Svensson et al. (1999). ***Vliegsnelheden per soort zijn gebaseerd op gegevens van Alerstam et al. (27), Bruderer en Boldt (21), Mallory et al. (28), Wakeling en Hodgeson (1992) en Pennycuick (1987). **** Nachtelijke activiteitsfactor (1-5) gebaseerd op Garthe & Hüppop (24).
358Referenties Alerstam, T., M. Rosén, J. Bäckman, P.G.P. Ericson & O. Hellgren, 27. Vliegsnelheid van vogels: allometrische en fylogenetische effecten. PLoS Biologie 5(8):e197. doi:1.1371/journal.pbio Bruderer, B. en Boldt, A. (21), Vluchtkenmerken van vogels: . Ibis, 143: doi: /j X.21.tb4475.x Garthe, S. & O. Hüppop, 24. Meten van de mogelijke negatieve effecten van offshore windparken op zeevogels: ontwikkeling en toepassing van een kwetsbaarheidsindex. J. Toepassing. ecologie. 41: Mallory, ML, J. Akearok, DB Edwards, K. O'Donovan en CD Gilbert. 28. Herfsttrek en overwintering van de noordelijke stern (Fulmarus glacialis) uit het Canadese Hoge Noordpoolgebied. Polar Biology 31: Pennycuick, CJ (1987). Vlucht van papegaaiduikers (Alcidae) en andere noordelijke zeevogels vergeleken met zuidelijke zeevogels: vogels kijken. J. exp. biologie. 128, Krijgsveld, K.L., R.C. Fijn, M. Japink, P.W. van Horssen, C. Heunks, M.P. Mijnwerker, M.J.M. Poot, D. Beuker & S. Dirksen, 211. Impactstudie van het offshore windpark Egmond aan Zee. Flux, vlieghoogte en gedrag van vogels tijdens de vlucht. Rapportbureau Waardenburg, Culemborg. Sneeuw D.W. & C. Perrins Vogels van het West-Paleoarctisch gebied. Lite. Deel 1, Niet-passeriformes. Oxford Universitaire Pers, Oxford. Svensson, L., Zetterstrom, D., Mullarney, K. Vogels van Europa. Wakeling, JM & Hodgson, J. Optimalisatie van de vliegsnelheid van kleine sterns, visdiefjes en grote sterns. J. exp. biologie. 169:
359
360
361Bijlage 1
362
363Huidige en toekomstige situatie op de Noordzee SB Volgens de nieuwe situatie (volgende pagina) zal de verkeerssituatie op de Noordzee veel rustiger zijn dan de huidige situatie. IJmuiden krijgt een verkeersscheidingssysteem en verkeer dat IJmuiden binnenkomt en verlaat wordt van elkaar gescheiden (roze gearceerd gebied). Dit gebied krijgt ook extra ankergebieden (roze vierkanten). Een van de ankerplaatsen groeit in de buurt van Rotterdam. De vergunning voor windpark Scheveningen Buiten (een lichtgroen blok bij Scheveningen, in dit geval gelabeld SB) wordt verplaatst om plaats te maken voor een verkeersscheidingsstelsel. De vergunning Scheveningen Buiten is verplaatst/toegevoegd aan een andere vergunning van dezelfde promotor (Eneco) in IJmuiden; het donkergroen gearceerde gebied (waar de pijl in de nieuwe kast staat) is het zoekgebied voor het verplaatsen van Scheveningen Buiten. De blauwe lijn is de 12 mijlszone. De donkergroene blokken zijn het bestaande OWEZ en het Prinses Amaliapark, de groen omkaderde gebieden zijn al aangewezen gebieden
364Offshore windparken (locaties waar in de toekomst offshore windparken kunnen worden gebouwd). Het zoekgebied Hollandse Kust is niet gemarkeerd omdat de exacte locatie niet bekend is. Lichtgroene gebieden zijn windparken die nu vergund zijn maar nog niet gebouwd zijn. (Bron: n_windparken_op_de_noordzee_vangen_tot_22.aspx)
365Bijlage 11
366
367
368
369
370
371Bijlage 12
372
373Bijlage 13
374
375V296Q Rijkswaterstaat Ministerie van Infrastructuur en Milieu Nota Reikwijdte en detailniveau Voorgesteld windpark op zee Q4 West Datum 23 okt 212 Status Definitief
376Reikwijdte van de memo en detailniveau 23 oktober 212 Pagina 2 van 28
377Reikwijdte en detaillering van de Nota 23 oktober 212 Inhoud 1 Inleiding Voorgestelde activiteiten en reikwijdte en detaillering van de Nota Procedure voorinformatie 6 2 Hoofdpunten van het MER 7 3 Doelstellingen, besluiten, natuur- en milieudoelstellingen Randvoorwaarden en uitgangspunten van besluiten die relevant zijn voor de MER-besluiten en vervolgstappen Kadertoetsen voor IMPS Definitie ruimteverklaring en toepassing voorzorgsmaatregelen Locatiekeuze en beoordeling ruimtegebruik Mitigatie en compensatie Natuur en milieu 1 4 Voorgestelde activiteiten en alternatieven Voorgestelde activiteiten behorend bij de volgende opties en varianten 13 5 Beschrijving van bestaande omgevingsomstandigheden, zelfstandige ontwikkeling en effecten Algemene eisen voor beschrijving van de effecten van bestaande omgevingsomstandigheden en onafhankelijke ontwikkeling 14 6 Interpretatie van de effectbeschrijving Energieproductie en emissiebalans Ecologie van beschermde gebieden Vogels Onderwaterbiogeologie en hydrologisch landschap Kust veiligheid Cultuur Historische en archeologische veiligheid van de scheepvaart Gebruik van functionele en andere activiteiten Effecten van veiligheidskabels in het luchtverkeer Cumulatieve effecten 21 7 Kennislacunes 23 8 Monitoring- en evaluatieprogramma 24 Bijlage 1: Nieuwste beschikbare kennis (niet uitputtend): 25 Bijlage 2 Samenvatting van commentaren en reacties van bevoegde autoriteiten 27 Pagina 3 van 28
378Reikwijdte en detailniveau Melding 23 oktober 212 Pagina 4 van 28
379Reikwijdte- en detailnota j 23 oktober Inleiding 1.1 Voorgenomen activiteiten i Reikwijdte- en detailnota Eneco Wind heeft het voornemen om in de Exclusieve Economische Zone (EEZ) van de Noordzee een windpark te bouwen en te exploiteren. Het voorgestelde windpark komt naar verwachting te liggen ten westen van het vergunde windpark Q4, ongeveer 26 kilometer uit de kust van Bergen aan Zee. Verplaatsing van de aanvraag voor het vergunninggebied met daarin de windparken Scheveningen Buiten (referentienummers WSV/ en WSV/ ) is voorzien, een optie in afwachting van realisatie. Om deze reden is het voorstel beperkt tot de maritieme sector. Wanneer implementatie een onderwerp wordt, zullen gedetailleerde beschrijvingen en procedures van terrestrische kabeltracés worden uitgevoerd. Eneco Wind zei hiervoor ook een milieueffectrapportage en een bijbehorende beoordeling te zullen maken. Eneco Wind heeft het bevoegd gezag om advies gevraagd over de reikwijdte en het detailniveau van het milieueffectrapport. Het bevoegd gezag stelt de nota op op basis van het voornemen van de activiteit en mogelijke milieueffecten, inspraak bij het voornemen en de reikwijdte en mate van detaillering van het beleid en de regelgeving die van toepassing is op de activiteit. In de notitie wordt op verschillende onderwerpen ingegaan op de informatie die in milieueffectrapportages moet worden opgenomen om milieufactoren adequaat te kunnen meewegen in de besluitvorming. 1.2 Geschiedenis In de afgelopen 29 jaar zijn er 12 vergunningen verkregen voor de aanleg van windparken in de Noordzee. Deze vergunningen bevinden zich buiten de 12-mijlszone, dat is ongeveer 22,2 kilometer uit de kust en verder. Drie certificaten werden gesubsidieerd door het voormalige Ministerie van Economische Zaken (nu: Ministerie van Economische Zaken, Ministerie van Landbouw en Innovatie). Dit zijn de windparken Eneco Luchterduinen (voorheen: QIO) circa 23 kilometer uit de kust van Noordwijk en twee tweelingparken (voorheen Buitengaats en ZeeEnergie) enkele tientallen kilometers ten noorden van de Waddeneilanden. De aanleg van deze parken is gepland. De vergunningen voor de negen niet-gesubsidieerde parken zijn geldig tot verzilvering op 22. Eén van die negen vergunningen is "Scheveningen Buiten", en de vergunninghouder is Eneco Wind. Het doel is om dit vergunde windpark te verplaatsen. Vanaf 1.4.28. er komt een moratorium op nieuwe vergunningaanvragen. Dit is vooruitlopend op de derde ronde van nieuwe uitgiftepolissen voor offshore windenergie. De verplaatsing van het vergunninggebied voor windpark Scheveningen Buiten hangt samen met het grote maatschappelijke belang van aanpassing van vaarroutes, waardoor onder andere de maritieme veiligheid wordt verbeterd. De verplaatsing van het vergunde windpark Eneco Wind omvat hetzelfde aantal en capaciteit aan turbines als het bestaande windpark Scheveningen Buiten. Eneco maakte toen bekend deze nieuwe vergunning, die Q4 West gaat heten, naast de bestaande Q4 vergunning aan te vragen. Ook over windpark Q4 West zal een besluit worden genomen
380Reikwijdte van de notitie en detailniveau [23.10.212. Besluit tot intrekking vergunning windpark Scheveningen Buiten. 1.3 Voorgestelde procedures liggen ter inzage van 4 september tot 1 oktober 2012. Er zijn vier reacties op de publieke betrokkenheid ontvangen. Daarnaast hebben drie administraties gereageerd. In bijlage 2 zijn de reacties van de deelnemers en de reacties van het bevoegd gezag samengevat. Pagina 6 van 28
381De reikwijdte en detaillering van de Nota van 23 oktober 212. Wij lichten uit het milieueffectrapport. De bouw van windparken in de exclusieve economische zone kan aanzienlijke negatieve gevolgen hebben voor het milieu. Daarom wordt bij de beoordeling van het voornemen van het bevoegd gezag ook gekeken of de activiteit onaanvaardbare gevolgen heeft voor het milieu. Volgens het milieueffectrapport moet het voor het voorgestelde windpark in ieder geval voldoen aan artikel 7.23. van de Wet op het Milieubeheer. Belangrijk: Naast het voorkeursalternatief wordt gekeken naar alternatieven die redelijkerwijs in overweging kunnen worden genomen. Het voorkeursalternatief komt overeen met het reeds vergunde windpark Scheveningen Buiten, dat wordt verplaatst. De in het voorstel beschreven voorkeursoptie is een windpark met een maximale oppervlakte van 21 vierkante kilometer, een totaal vermogen van 21 MW en zeven turbines (schachthoogte 8,8 meter, rotordiameter 136,8 meter). Bij het beschrijven van de impact van kabelroutering en alternatieve routering moet rekening worden gehouden met de locatie van de kabel ten opzichte van bestaande kabels en leidingen en de mogelijkheid om kabels of leidingen te bundelen. Omvat kruispunten met bestaande pijpleidingen, inclusief Ql-pijpleidingen. Het voorgestelde alternatief (Innovatief alternatief) is gebaseerd op de plaatsing van 4 turbines met een hoger vermogen (7 MW), elk met een schachthoogte van 16,8 meter en een rotordiameter van 164 meter. In het MER moet worden beschreven hoe het alternatief gebruik maakt van de best beschikbare opties om nadelige milieueffecten zoveel mogelijk te beperken. Passende beoordelingen maken deel uit van het MER. Gelet op de eerder gemaakte passende afwegingen voor het geplande windpark, kan niet worden uitgesloten dat het voorstel een significant effect heeft op het Natura 2-gebied, al dan niet in combinatie met andere projecten of programma's. Op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn ^ artikel 19f van de Natuurbeschermingswet 1998 en op grond van het Integraal Beheerplan Noordzee 215 Herziening (IBN 215)^ moeten voorgenomen windparken deugdelijk worden beoordeeld. Volgens IBN 215 Vijf Toetsen van het Integraal Toetsingskader in paragraaf 4.4 wordt gekeken naar de toetsen 1) het stellen van ruimtelijke eisen en het toepassen van voorzorgsmaatregelen, 2) het selecteren van locaties en het beoordelen van het ruimtegebruik, 4) het mitigeren en 5) het compenseren. Toets 3) Aangetoonde nut en noodzaak voor windparken op de Noordzee mag worden weggelaten, zoals in "Beleidsregels toepassing waterwetten op installaties in de Exclusieve Economische Zone" (Stcrt 24, 252 laatste herziene stcrt 29, 1974) . ^ Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de bescherming van natuurlijke habitats en wilde dieren (Pbl L 26 van 22/7/1992 p. 7-5) ^ Paragraaf 4.5 Algemeen afwegingskader en Natura 2 vanuit het noorden Integrated Marine Beheerplan, herziene uitgave, Stcrt 211, p. 7 van de 28
382In de Nota Reikwijdte en Gedetailleerdheid van 23 oktober 212 wordt het nationale beleid op het gebied van aanmerkelijk maatschappelijk belang voor windparken op zee uiteengezet. De samenvatting is het deel van het MER dat het meest wordt gelezen door besluitvormers en reviewers. Daarom verdient dit onderdeel speciale aandacht. Tabel 1 geeft een overzicht van de (milieu)aspecten die in het MER onderzocht moeten worden. Ook andere vormen van gebruik en activiteiten in de Noordzee moeten in ogenschouw worden genomen (tabel 2). Indien relevant wordt er rekening gehouden met vormen van gebruik die niet in tabel 2 staan vermeld. Tabel 1: Protocollen voor (milieu)aspecten voor onderzoek naar energieproductie en emissies Ecologie, inclusief aviaire en onderwaterbiogeologie en hydrologie, inclusief landschap, inclusief zichtbaarheid Kustveiligheid, inclusief duinoversteek Cultuurhistorie en archeologie, inclusief schipbreuk Tabel 2: Overzicht gebruiksfuncties en overige activiteiten Benutting en overige activiteiten Offshore mijnbouw (olie- en gaswinning, C2-opslag) Zand-, grind- en schelpontginning Baqqerstortplaats Militaire activiteiten, oefenterreinen en munitiebergingsgebieden Veiligheid van de scheepvaart (recreatievaart, bestemmingsvervoer, ankerplaatsen, schone wegen, waterwegen) kabels en pijpleidingen beroeps- en sportvisserij] luchtvaartveiligheid inclusief offshore helikopteroperaties (bijv. beschikbaarheid van mijnbouwfaciliteiten en verstoring van radiocommunicatie en radarsignalen) telecommunicatie vrije tijd en toerisme overige bestaande en toegestane maar nog niet gerealiseerde windparken Pagina 8 van 28
383Reikwijdte nota en detailniveau 23 oktober Doelstellingen, besluitvorming, natuur en milieu 3.1 Doelstellingen Uit de probleemstelling moeten concrete en goed omschreven doelstellingen worden afgeleid. De doelstellingen zijn zo beschreven dat ze kunnen worden gebruikt om de te beschrijven alternatieven te definiëren. 3.2 Besluitvoorwaarden en uitgangspunten Licht kort toe welke randvoorwaarden en uitgangspunten (ruimtelijke beperkingen, C2-emissiegrenzen etc.) van toepassing zijn op dit voorstel. Zie beleidskaders (IBN 215, Beleidsregels), regelingen, wetgeving en contracten die zijn of worden ontwikkeld. Vanaf 1.4.28. er komt een moratorium op nieuwe vergunningaanvragen. Dit is vooruitlopend op de derde ronde van nieuwe uitgiftepolissen voor offshore windenergie. De overdracht van de vergunning Scheveningen Buiten is mogelijk gemaakt vanwege het maatschappelijk belang van aanpassing van vaarroutes, waardoor onder andere de maritieme veiligheid wordt verbeterd. Aangezien het om de verplaatsing gaat, is het aantal turbines en het bijbehorende vermogen van die turbines onderdeel van de Scheveningse vergunning buiten de reikwijdte van het voorkeursalternatief voor het besluit Q4 West en de vervolgstappen behorend bij het MER Het MER ter ondersteuning van de wind In de watervergunningaanvraag van de boerderij zit de kabel voor het laagwater. Vermeld in het MER eventuele overige besluiten die nodig zijn om het voornemen te realiseren. Beschrijf het proces en de tijdlijn voor het voltooien van dit werk, en de betrokken adviesorganen en agentschappen, zowel formeel als informeel. Maak u in ieder geval op de hoogte van de te volgen procedure op grond van de Wet milieubeheer en wat de vervolgstappen zijn. Geef aan welke beslissingen in een later stadium nog genomen moeten worden om de kabelgeleiding van het waterpeil naar de netaansluiting mogelijk te maken, b.v. Natuurbeschermingswet'), Spoorwegwet, Ruimtelijke ordeningswet, provinciale en gemeentelijke verordeningen. Geef ook aan of afstemming met andere stakeholders heeft plaatsgevonden en zo ja, met welk resultaat. 3.3 IBN-evaluatiekader Voor de besluitvorming is het van belang de in hoofdstuk 2 genoemde toets van het algemene IBN-evaluatiekader 215 te doorlopen. Deze toetsen worden hieronder kort beschreven, waar nodig wordt verwezen naar NRD-hoofdstukken waarin de benodigde informatie nader wordt besproken. Pagina 9 van 26
384Notitie reikwijdte en detailniveau j 23 oktober Vaststellen ruimtebehoefte en treffen van voorzorgsmaatregelen Definities van ruimtebehoefte worden toegelicht in de beschrijving van de activiteit, zie hoofdstuk 4. Het voorzorgsbeginsel houdt in dat sponsors voorzorgsmaatregelen moeten nemen als er een gegronde vrees bestaat dat de activiteit kan onherstelbare schade toebrengen aan het mariene milieu, de menselijke gezondheid en/of ander rechtmatig gebruik. De impactstudies beschreven in hoofdstuk 5 zullen informatie moeten verschaffen over welke sponsors voorzorgsmaatregelen, locatieselectie en beoordeling van het ruimtegebruik kunnen ontwikkelen, indien nodig op licentie gebaseerde beperkte periode en verwijdering van faciliteiten na afloop van de looptijd. Dit moet beschreven worden in het MER. In het kader van deze toets dienen ook de effecten op andere gebruiksfuncties beschreven te worden, zie hoofdstuk 5. Voor een goede afstemming met andere gebruikers/stakeholders is het van belang dat de initiatiefnemer wordt geraadpleegd. De resultaten van de raadpleging moeten in het MER worden beschreven Mitigatie en compensatie In het MER geïdentificeerde effecten kunnen worden gemitigeerd of gecompenseerd door de implementatie van mitigerende maatregelen. Geef aan of mitigerende maatregelen in het MER worden toegepast. Als er mitigerende maatregelen zijn genomen, beschrijf dan wat deze verwachte reducties zijn. Als mitigerende maatregelen niet voldoende effect hebben, moeten zo nodig mogelijke compenserende maatregelen worden geïdentificeerd. Toelichting: Indien significante effecten op het Natura 2-gebied niet kunnen worden uitgesloten, dient het toetsingskader van de Habitatrichtlijn te worden gevolgd. Hiervoor gelden speciale vergoedingsbepalingen, zie paragraaf 3.3. en Hoofdstuk over natuur en milieu Langs de Nederlandse kust en de Noordzee zijn veel gebieden aangewezen als Natura 2-gebied in het kader van de Vogelrichtlijn en/of geregistreerd in het kader van de Habitatrichtlijn*. De bescherming van deze gebieden is sinds 1 oktober 2015 voorgeschreven door de Natuurbeschermingswet. Wetsvoorstellen tot uitbreiding van de werkingssfeer van de Natuurbeschermingswet 1998 tot de Exclusieve Economische Zone liggen op dit moment bij de Tweede Kamer^. Totdat deze wetswijziging in werking treedt, handelt het Bevoegd Gezag volgens de beoordelingscriteria zoals vastgelegd in het Beleidskader (IBN 215 en Beleidsregels). Deze beoordelingscriteria voldoen aan de eisen die worden gesteld in artikel 6, derde lid en artikel 4, vierde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Habitatrichtlijn. Dit betekent dat er een grote intentietest komt * dit geldt voor de Nederlandse Natura 2-gebieden op het land, Natura 2-gebieden op zee en in het buitenland. ^ Voorstel voor een wet houdende uitbreiding van de reikwijdte van de Wet op de natuurbescherming uit 1998 en de wet op de flora en fauna naar de exclusieve economische zone p. 1 van 26
385De reikwijdte en het detailniveau van de melding op 23 oktober 212 kunnen effecten op het Natura 2-gebied uitsluiten.Als significante effecten op het Natura 2-gebied niet kunnen worden uitgesloten, moet het toetsingskader van de Habitatrichtlijn worden gevolgd, zie kader. Voer een passende beoordeling uit van de effecten van het gebied overeenkomstig artikel 6, lid 3 van de Habitatrichtlijn, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Rekening houdend met de conclusies van de passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied en met inachtneming van de volgende voorwaarden, kan de bevoegde autoriteit het project alleen goedkeuren als zij ervan overtuigd is dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied in kwestie niet zal aantasten. Indien bij de beoordeling van de aanvraag een significante impact op de locatie niet kan worden uitgesloten, bij gebreke van een alternatieve oplossing, alleen in alle noodzakelijke gevallen om dwingende redenen, waaronder redenen van sociale of economische aard, die prevaleren boven het algemeen belang Er kunnen compenserende maatregelen worden verleend om de algehele samenhang van het Natura 2-gebied te behouden.De Europese Commissie dient hiervan op de hoogte te worden gebracht. Indien een passende beoordeling wordt ontwikkeld, dient het hierboven beschreven beoordelingskader te worden gehanteerd. Hierbij hoort een beschrijving van de effecten op Natura 2-gebieden die significant kunnen zijn voor de gunstige staat van instandhouding van de soort. Let ook op: Mogelijke effecten op buitenlandse Natura 2-gebieden Aangewezen en/of geregistreerde Natura 2-gebieden (langs de Noordzeekust, zandverstuivingen en laaglanden van Texel en Waddenzee, denk ook Doggersbank, Klaverbank, Friese Front) Ecologische hoofdstructuren en andere Gebieden van Bijzondere Ecologische Waarde ('GBEW') en gebieden die in aanmerking komen voor Natura 2 Doggersbank en Klaverbank zijn bij de Europese Commissie aangemeld als Gebied 28 van de Habitatrichtlijn met behulp van een standaard gegevenslijst. Nadat Nederland een Natura 2-gebied heeft aangemeld, is een aangiftebesluitprocedure vereist. De aanwijzing bepaalt welke natuurwaarden beschermd moeten worden - de instandhoudingsdoelstellingen van vogels, vissen, zeezoogdieren en hun leefgebieden - en binnen welk nauwkeurig afgebakend gebied dat gebeurt. Het Friese front kwalificeert zich als gebied van de vogelorde en blijft dus niet onwetend (kunnen). De uitbreiding van de reikwijdte van de Natuurbeschermingswet uit 1998 tot de Exclusieve Economische Zone maakt de verklaring van het Natura 2-gebied mogelijk. Noteer in het MER de status die deze gebieden uiteindelijk zullen krijgen, aangewezen als Natura 2-gebied. Beschrijf de impact op geregistreerde soorten in het gebied. Pagina 11 van 28
386Nota Reikwijdte en Detailniveau 23 oktober 212 Ook andere gebieden van de Bijzondere Ecologische Waarde Noordzee (GBEW)^ komen in het MER aan de orde. Gebruik makend van de laatste wetenschappelijke gegevens (zie bijlage 1 voor een overzicht). ^ Zie bijvoorbeeld het rapport "Gebieden van Bijzonder Ecologisch Belang op het Nederlands Continentaal Plat" (Lindeboom et al., 25), p. 12 van de 26
387Reikwijdte brief en detailniveau j 23 oktober Verwachte activiteiten en alternatieven 4.1 Voor de prognose relevante activiteiten Geef een concrete omschrijving van de activiteiten en alternatieven. Beschrijf de voorgestelde activiteiten en alternatieven, voor zover deze een impact hebben op het milieu. Het hele initiatief moet in het MER^ worden uitgewerkt. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het windpark zelf, het onderstation, de kabel en de kabelaanmeerpunten. Het onshore-gedeelte van de kabel, inclusief de duinovergang, zou wereldwijd kunnen worden afgehandeld, aangezien er nog geen landvergunningsaanvragen zijn ingediend. Ook de activiteiten die plaatsvinden tijdens aanleg (bouw en transport), gebruik (beheer en onderhoud) en beëindiging (sloop en verhuizing) verschillen. Specificeer de verwachte duur (levenscyclus) en tijdfasen van elke subactiviteit. IBN215 vereist het definiëren van ruimtevereisten voor elke nieuwe activiteit. Ruimtelijke aspecten van het plan moeten worden beschreven, zoals ligging, omvang en landgebruik, waterkolom en lucht, aantal turbines, hoogte en veiligheidszones. 4.2 Alternatieven en varianten Stimuleer de keuze voor alternatieven op basis van technische en milieuoverwegingen, bijvoorbeeld door afwegingen te maken op het gebied van natuur, veiligheid en energieproductie. Voor elk alternatief moeten alle maatregelen worden vermeld. Het is belangrijk om verschillende alternatieven te ontwikkelen, afhankelijk van het onderzochte effect. Ook geeft de initiatiefnemer aan alternatieve tracés voor de kabel te willen verkennen, naast de referentiesituatie en het voorkeurstracé. Uit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik dient de voorkeurroute zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande route voor de vergunning Q4. Voor het kabeltracé vanaf het waterpeil tot aan de aansluiting op het net is zoals gezegd geen vergunning aangevraagd. Daarom moet de MER alleen betrekking hebben op terrestrische kabeltracés in algemene termen. Een goed begrip van de basisprincipes van de integratie van kabeltracés, inclusief een globale schets van mogelijke tracés en mogelijke milieueffecten tijdens aanleg, exploitatie en ontmanteling, is echter essentieel. Let ook op de duinovergang. Van windparken tot aansluiting op het landelijke net. Pagina 13 van 28
388Reikwijdte en detailniveau Nota j 23 oktober Beschrijving bestaande omgevingscondities, zelfstandige ontwikkeling en effecten 5.1 Bestaande omgevingscondities en zelfstandige ontwikkeling Bestaande milieucondities van het studiegebied. Inclusief eigen ontwikkeling moet het worden beschreven als een verwijzing naar de verwachte impact op het milieu. Onder autonome ontwikkeling wordt verstaan: toekomstige ontwikkeling van de omgeving en gebruik zonder realisatie van een van de beoogde activiteiten of alternatieven. Bij deze beschrijving dient het MER gebaseerd te zijn op de ontwikkeling van huidige bedrijvigheid en ander gebruik in het studiegebied (zie opsomming in hoofdstuk 2). Als er onzekerheid bestaat of een activiteit op lange termijn zal doorgaan, moet een ander scenario worden gebruikt. 5.2 Algemene eisen aan effectbeschrijving Op een kaart dient het onderzoeksgebied te zijn aangegeven, inclusief de ligging van het windpark inclusief veiligheidszones, kabeltracés, netaansluitingen en de omgeving, voor zover de voorgenomen activiteiten een rol kunnen spelen. De reikwijdte van het onderzoeksgebied kan per aspect verschillen. Houd rekening met mogelijke invloeden van buitenaf. Op kaarten (van het studiegebied en de omgeving) dienen ook andere functies, voorzieningen en kwetsbare gebieden binnen het studiegebied aangegeven te worden (bijvoorbeeld kabels en leidingen, beschermde gebieden, vaarwegen, ankerplaatsen, scheepswrakken en andere windmolenparken etc.). kabel inbegrepen). Bij het beschrijven van effecten moet rekening worden gehouden met de volgende factoren: indien van toepassing moet de ernst worden bepaald in termen van aard, omvang, omvang en beperking; aangeven of de beveiliging tijdelijk of permanent is; beschrijf of elk effect omkeerbaar is; effecten moet ook aandacht worden besteed aan positieve effecten zoals vermeden emissies en mogelijke oase-effecten (opvangfunctie); er moet specifiek rekening worden gehouden met de ruimtelijke en tijdelijke accumulatie van de impact van dit initiatief en de verwachte ontwikkeling van ander gebruik; als het onzeker is of er een impact zal optreden, dan moet een betrouwbaarheidsanalyse of het gebruik van de "worst case" worden uitgevoerd; effectbeoordelingen moeten worden uitgevoerd met behulp van gevalideerde en/of algemeen aanvaarde prognosemethoden; onzekerheden en onnauwkeurigheden van gebruikte prognosemethoden en -gegevens moeten openbaar worden gemaakt; De toegang moet transparant zijn en verifieerbaar door middel van achtergrondmateriaal met essentiële gegevens of expliciete verwijzingen in bijlagen; in de beschrijving moet onderscheid worden gemaakt tussen de impact van de bouwfase, de ontwikkelfase en de sloopfase. Pagina 14 van 26
389Notitie j 23 oktober 212 over reikwijdte en detailniveau Recente ervaring en kennis opgedaan bij andere windparken in binnen- en buitenland is van belang voor het bepalen van de milieubelasting (zie bijlage 1 voor een overzicht). Pagina 15 van 26
390Reikwijdte en detailniveau van de Nota van 23 oktober Uitwerking effectbeschrijving 6.1 Energieopbrengst en emissiebalans Energieopbrengst en vermeden C2-emissies zijn de belangrijkste redenen waarom windenergie onderdeel is van het milieu-, klimaat- en energiebeleid. Indien de alternatieven bestaan uit verschillende combinaties van aantal, type en opstelling van windturbines, dient per alternatief en variant duidelijk aangegeven te worden wat de totale verwachte energieproductie is. Specificeer het windaanbod (jaargemiddelde windsnelheid en frequentieverdeling) bij de veronderstelde ashoogte. Bied de prestaties van het park voor elk alternatief/variant en een realistische schatting van de beschikbaarheid van elk type turbine (percentage van de tijd dat het kan werken). De best mogelijke schatting van vermeden C2-emissies moet gebaseerd zijn op vergelijkingen met de huidige niet-duurzame energieproductie uit fossiele brandstoffen. 6.2 Ecologisch beschermde gebieden Beschrijf mogelijke effecten op beschermde gebieden ((toekomstige) N2-gebieden, GBEW, EHS) in het MER en bijbehorende beoordelingen of effecten die aan deze eis kunnen voldoen. Vogels^ In het MER moet worden gekeken naar effecten op vogels. Effecten Maak een lijst van de mogelijke effecten van windparken op basis van de nieuwste^ beschikbare kennis (inclusief buitenlandse studies), waarbij de nadruk ligt op de typen die worden genoemd in de beschrijving van bestaande omgevingsomstandigheden^^. Maak onderscheid tussen broedvogels, trekvogels en niet-broedvogels. Vermeld ook het beschermingsregime waartoe de soort behoort en, voor vogelsoorten, de mate waarin "gunstige staat van instandhouding" wordt bedreigd en of significante effecten waarschijnlijk zijn. Deze effecten moeten worden onderscheiden in botsingen (gebaseerd op theoretische modellen, indien mogelijk met empirische benaderingen op basis van slachtofferstudies^^), barrière-effecten en habitatverlies. Gebruik up-to-date gegevens over verschillende ruimtelijke en temporele distributies om het aantal botsingen te schatten, evenals habitatverlies en barrière-effecten. Onderzoek naar het risico van vogelaanvaring heeft aangetoond dat vleermuizen ook in botsing komen met windturbines. Bestaande milieuomstandigheden en effecten, niet alleen op vogels maar ook op vleermuizen, moeten worden beschreven. ^ Een overzicht van de laatst beschikbare kennis is opgenomen in de lijst met bijlagen. "*In deze context is het arrest in de 'Cocktail Fisheries'-zaak belangrijk: "Requires a wetenschappelijk redelijke twijfel dat er geen nadelige effecten op het ecosysteem zullen zijn," (ref. UN: AR257, Chairman's State Council, /1) ." Dat wil zeggen het zogenaamde "model van pad 3" (Band, 212) en "model van pad 2" (Arends, 28). Pagina 16 van 28
391Correspondentiebereik en detailniveau 23 oktober 212 Birds ^^. Ook op basis van recente gegevens over de gevoeligheid voor verstoring van windmolenparken (zeevogels zoals jan-van-gent lijken windmolenparken meer te mijden dan eerder werd gedacht) en de impact op kleinere kalotjespopulaties in de duinen en laaglanden van het Natura 2-gebied, blijkt Texels kleiner te zijn dan voorheen dacht eerder aangenomen , zie bibliografie). Er moet rekening worden gehouden met de impact van de bouw-, exploitatie- en ontmantelingsfase. Het is ook noodzakelijk om onderscheid te maken tussen tijdelijke en permanente effecten. Geef aan hoeveel individuen van welke soort betrokken zijn bij elk type verstoring (omvang, bijvoorbeeld in populatiecategorie) en welk deel van de populatie het minst en welk het meest wordt getroffen (worst case). Een verbod op vissen in en rond windparken kan het aantal vissen en bodemfauna daar vergroten. Zeker in tijden van voedselschaarste trekt dit vogels aan die het gebied anders niet zouden bezoeken. Beschrijf voor welke soorten dit een probleem kan zijn en de mogelijke gevolgen voor die soorten (positieve effecten door toegenomen voedselaanbod, maar ook negatieve effecten, bijvoorbeeld door een grotere kans op aanvaringen met windturbines). Ook geeft het inzicht in de cumulatieve effecten van windparken met andere vergunde windenergieplannen en andere activiteiten in ruimte en tijd, of deze effecten tijdelijk of blijvend zijn en of effecten tijdens de bouw-, exploitatie- en/of sloopfase gefaseerd mogen zijn. Bedenk ook dat leefgebieden voor verstoringsgevoelige (zee)vogels zoals jan-van-gent (cumulatief) afnemen, ook buiten het broedseizoen. Faunaontwikkeling en eliminatie van zeezoogdieren, vissen, vislarven en benthos. Effecten Gebruik bij het beschrijven van geluidsbronnen de nieuwste kennis en meetgegevens en maak zo mogelijk gebruik van passende akoestische modellen, zeker voor het plangebied. Vissen en benthos Beschrijf de effecten op de vis- en benthospopulaties in het gebied, geef indien mogelijk de dichtheid van de belangrijkste soorten aan en beschrijf indien relevant het specifieke gebruik van het gebied (paai-, voortplantings-, transport- en trekroutes etc. .). Focus op beschermde vis, focus op vis geclassificeerd als "Marine Ecological Monitoring Shortlist" Project en Assessment Study Windturbinepark Egmond Pagina 17 van 28
392De omvang van de correspondentie en het detailniveau op 23 oktober 212 zou kunnen worden gemarkeerd voor audiciens of vislarven die kunnen worden beschouwd als het belangrijkste voedsel voor vogels in het Natura 2-gebied.eieren en larven. Nu (dan 29 jaar geleden) is duidelijker welke soorten in de Noordzee voorkomen, in welke fase, wanneer en waar. Op basis van soortgegevens is het nu mogelijk om beter in te schatten in welke periode de uitzet de vissen negatief beïnvloedde. Gebruik deze informatie bij het evalueren van de prestaties. Zeezoogdieren Beschrijf mogelijke effecten op zoogdiersoorten (zoals bruinvissen, dwergvinvissen, witsnuitdolfijnen, gewone zeehonden en grijze zeehonden) die voorkomen in het studiegebied en de mate waarin deze dieren het gebied gebruiken. Ook is aangegeven of en welke effecten worden verwacht op het trekgedrag en het gedrag van zeezoogdieren bij het zoeken naar voedsel op basis van bestaande kennis en buitenlands onderzoek. Speciale aandacht moet ook worden besteed aan het voorkomen van vastlopen van koeien. Bij de aanleg en ontmanteling van windparken in de exploitatiefase dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de invloed van onderwatergeluid bij grondonderzoeken zoals aardbevingen. In het project "Offshore Ecologische Monitoring Wind", dat op de shortlist stond, is gestart met het meten en standaardiseren van onderwatergeluidmonitoring. Gebruik deze normering bij MER en gerelateerde beoordelingen. Ook geeft het inzicht in de cumulatieve effecten van windparken in ruimte en tijd met andere vergunde windenergieprojecten en andere activiteiten, of deze effecten tijdelijk of blijvend zijn, en of effecten uit de bouw-, exploitatie- en/of sloopfase kunnen aanhouden. 6.3 Geohydrologie Beschrijf de bodemstructuur en bodemstabiliteit van de geplande locatie. Beschrijf de effecten van erosie, afzetting en stromingspatronen (golfhoogte, richting en snelheid). Boven het wateroppervlak gaat het vooral om getijden- en golfeffecten (in de populaire "Geelhoed, S., M. Scheidat, G. Aarts, R. van Bemmeien, N. Janinhoff, H. Verdaat & R. Witte (Netherlands Continental ) Shelf IMARES Report No. Cl3/11 Scheidat, M., J. Tougaard, S. Brasseur, J. Carstensen, T. van Polanen Petel, J. Teilmannfii P. Reijnders (211). Bruinvissen (Phocoenaphocoena) en windparken: een casestudy over de Nederlandse Noordzee. Environ. Res. Lett. 6 2S12. Scheidat, M. & H. Verdaat (29). Verspreiding en dichtheid van bruinvissen in de Nederlandse Noordzeewateren. Illares rapport nr. Cl 25/9.) blz. 18 van 28 pagina's
393In de Nota Reikwijdte en Detaillering Functionaliteit en Stabiliteit Windturbines, Notitie j 23 oktober 212 Windcondities, wordt toegelicht hoe hiermee rekening wordt gehouden bij de keuze van funderingen en andere technische eisen voor windturbines. 6.4 Landschap Beschrijf effecten op het landschap, inclusief zichtbaarheid. Zichtbaarheid Geeft aan hoe goed de windturbine vanaf de wal te zien is. Houd rekening met de impact van de grootte van de turbine, installatiestijl, verlichting en weersomstandigheden. Visualiseer de impact van elke gemeente binnen de invloedssfeer van het windpark vanaf representatieve punten. Maak altijd visualisaties op dezelfde kijkhoogte en onder dezelfde weersomstandigheden. Gebruik fotomontages. Gebruik deze fotomontages bij het evalueren van alternatieven. Geef deze visualisaties weer in het MER. 6.5 Kustveiligheid De impact van kabellegging op de veiligheid van de Nederlandse kustverdediging is beschreven in het milieueffectrapport. Alternatieven voor niet-duinroutes hoeven niet te worden ontwikkeld, maar de milieu-impact van de duinroute moet wel op wereldschaal worden gepland. 6.6 Cultuurhistorie en archeologie Bij het opstellen van het MER dient rekening te worden gehouden met de invloed van de Monumentenwet op cultuurhistorische waarden. Geef op basis van beschikbare kennis (archeologische database Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, wrakkenregisters, sonardata) aan waar in het plangebied, inclusief kabels en ligplaatsen, zich (historische) scheepswrakken en objecten/obstakels van mogelijk historisch belang bevinden. Benadruk waar er lage, gemiddelde en hoge verwachtingen zijn voor goed bewaarde scheepswrakken, op basis van de huidige kennis (indicatieve kaart van de archeologische waarde van de Noordzee, geogenetica en hydrologische kennis). Hierbij wordt speciale aandacht besteed aan de structuur van de oude (sub-Atlantische) sloot. Geef op basis van de huidige kennis een beeld van het paleolandschap van het plangebied, met bijzondere aandacht voor afzettingen van het oude Atlantische kanaal en/of sporen van prehistorisch gebruik. Geef aan in welke mate deze paleolandschapscondities naar verwachting intact zullen blijven. Beschrijf de effecten die kunnen worden verwacht, met de nadruk op de impact van constructie (inclusief aanleg van kabels, pijpleidingen en land) op historische scheepswrakken, prehistorische landschappen in geplande gebieden en archeologisch verwachte gebieden. Krijg inzicht in mogelijke cumulatieve effecten. Geef ook aan of er mitigerende en/of compenserende maatregelen zijn genomen voor cultuurhistorie en archeologie (inclusief hoe
394Notitie Reikwijdte en Detailniveau j 23 oktober 212 Mogelijke archeologische vondsten). Krijg inzicht in mogelijke cumulatieve effecten. 6.7 Veiligheid van de scheepvaart Het waarborgen van een veilig en efficiënt gebruik van waterbeheervoorzieningen staat centraal bij de beoordeling van vergunningaanvragen op grond van de Waterwet. Het milieueffectrapport onderzoekt de kans op ongevallen door voortstuwing en aanvaringen tussen schepen en windparken. Om de impact op de navigatieveiligheid te berekenen, de zgn SAMSON-model (North Sea Navigation Safety Assessment Model). Het SAMSON-model wordt gebruikt om de waarschijnlijkheid en gevolgen van verschillende soorten maritieme ongevallen te beoordelen, met name schip-tot-schip-botsingen, driften en rollen. Als uitgangspunt is de verkeersdatabase Beihai gebruikt. Laten we als voorbeeld de aangepaste situatie van de scheepvaart op de Noordelijke Zeeroute nemen die momenteel in handen is van de Internationale Maritieme Organisatie (afstand tot de nieuwe vaargeul en ankerplaats, prognose van het aantal schepen). Naast deze kwantitatieve analyse dient in het MER ook aandacht te worden besteed aan de verkeersafwikkeling rond het windpark, dwarsverkeer, het risico op het verkeerd sturen van kleine boten, de inzet van escorteschepen of sleepboten en de cumulatieve effecten daarvan. Meerdere windparken (kwalitatieve analyse). 6.8 Gebruik en andere activiteiten De realisatie van het windpark kan gevolgen hebben voor ander gebruik en andere activiteiten op de Noordzee. Overweeg interacties met ander gebruik en activiteiten door barrières voor ander gebruik als gevolg van het voorgestelde windpark te bespreken. Beschrijf de impact van verschillende toepassingen in MER. Hieronder wordt nader ingegaan op een viertal gebruikskenmerken die in het advies worden genoemd en/of zeker relevant zijn bij het omgaan met effecten: - Luchtvaart: zie hieronder - Kabels in het gebied: het is bekend dat er kabeltracés door het gebied lopen. Voor efficiënt ruimtegebruik en minimale afstand tot bestaande kabels is het raadzaam de kabeloperator te raadplegen. - Recreatie en toerisme: Op basis van bestaande kennis in binnen- en buitenland wordt de impact van de aanleg van windparken op recreatie en toerisme in beeld gebracht. Overweeg ook mogelijke positieve effecten. - Visserij: Uitgangspunt van het beleid is dat vissen in windparken verboden is. Beschrijf de impact van het verlies van visgronden. Indien relevant dienen ook de effecten op andere functies beschreven te worden.
395Leg de mate en het detailniveau vast 23 okt 212 Onderscheid maken tussen helikopterverkeerszones (HTZ), helikopterbeschermde zones (HPZ) en helikopterhoofdroutes (HMR) en de locatie van windparken in relatie tot de 5 zeemijl vrije zone rond olie- en gasplatforms '^. Ook worden mogelijke effecten op de toegankelijkheid van platforms beschreven. Ook wordt de impact op zoek- en reddingsoperaties beschreven. 6.9 Effecten van kabels Benoem het directe en indirecte ruimtegebruik door kabels. Beschrijf in het MER de impact van het kabeltracé op beschermde soorten en habitats, evenals de topografie van de landingsplaats, bv. door begraving of extra berging van de kabel, ontgraving tijdens sloop, enz.; ) creatie en lokale verwarming van de grond rond de kabel op zeezoogdieren en vissen. Beschrijf ook het effect van de kabel op andere kabels en leidingen. Beschrijf de afstand tot bestaande kabels en leidingen en hoe de kans op beschadiging van bestaande kabels en leidingen nabij de gewenste en alternatieve tracés wordt geminimaliseerd. Dit geldt ook voor kruisingen met bestaande kabels en leidingen. Inclusief richtlijnen voor de ontwikkeling van vergunde kabeltracés (6.1 Cumulatieve effecten) Het is denkbaar dat bij realisatie van de huidige voornemens, in combinatie met andere plannen en projecten, er significante effecten zijn op natuur, milieu en bestemming van het Noorden van de zee. De overweging kan bijvoorbeeld betrekking hebben op het effect op de ecologie of de vaarveiligheid. Het is daarom noodzakelijk dat het MER, samen met andere programma's en projecten, inzicht krijgt in de cumulatieve effecten van de betrokken parken. Zo kan bekeken worden of mitigerende maatregelen nodig en mogelijk zijn die verder gaan dan individuele windparken, zoals het aanpassen van de verlichting. OMSCHRIJVING Cumulatieve effecten in ruimte en tijd gerelateerd aan de huidige situatie en autonome ontwikkeling. Met betrekking tot de "Veiligheidsgarantie van helikopteroperaties op de Noordzee, HPZ (hellcopterprotected zones) ), HTZ (helicopter traffic zones) en HMR (helicopterma In routes) Het doel van HPZ One is het veilig kunnen uitvoeren van manoeuvres op lage hoogte tussen verschillende helikopterplatforms htz: zone van 5 NM rond (één) platform HPZ: Envelope HTZ voor veilige vlucht tussen heldekken op lage hoogte HMR: Koershoogte is 15 voet (ft) (ondergrens), minimale verticale afstand tot obstakels is 1 ft, en "width" is 4 zeemijl HPZ, HTZ en HMR staan genoteerd op de "North Sea Operations" kaart (ENR 6-3.3) vanwege turbinegebieden met functionele beperkingen door de aanwezigheid .pagina 21 van 28
396Memorandum Reikwijdte en detailniveau 23-10-212 Activiteiten toegestaan maar nog niet uitgevoerd of voltooid en nieuwe activiteiten redelijkerwijs voorzienbaar. Pagina 22 van 28
397Nota Reikwijdte en Detailniveau 23 oktober 212 Kennislacunes MER's moeten milieuaspecten identificeren die wegens gebrek aan gegevens niet kunnen worden meegenomen. De lijst moet zich richten op die aspecten van het milieu die (waarschijnlijk) een belangrijke rol gaan spelen bij de verdere besluitvorming. Op deze manier kunnen de mogelijke gevolgen van het gebrek aan informatie over de omgeving worden ingeschat. Er moet beschreven worden: welke onzekerheden zijn er en waarom; in hoeverre informatielacunes op korte termijn kunnen worden opgevuld; en hoe groot zijn de hiaten en onzekerheden in de besluitvorming. Pagina 23 van 28
398OPMERKING Reikwijdte en detailniveau j 23 oktober 212 In het besluit van het bevoegd gezag van het monitoring- en evaluatieprogramma is vastgelegd hoe en binnen welke termijn evaluatieonderzoeken moeten worden uitgevoerd om de voorspelde effecten te kunnen vergelijken met de werkelijke effecten en , neem zo nodig aanvullende mitigerende maatregelen. voorgeschreven maatregelen. Het MER moet een plan bevatten om het onderzoek te starten. De uit te voeren beoordelingsstudie moet ook inhoudelijk ingaan op de onzekerheden van de gebruikte voorspellingsmethoden en de tekortkomingen die zijn vastgesteld in de vroege MEP-bevindingen met behulp van recente inzichten, zoals die van het op de shortlist geplaatste ecologische monitoringproject voor offshore wind. Pagina 24 van 28
399Reikwijdte en detailniveau correspondentie 23 oktober 212 Bijlage 1: Laatste beschikbare kennis (niet uitputtend): Algemeen T.C. Prince, F. Twisk, M.J. van den Heuvel-Greve, T.A. Troost 8t J.K.L. van Beek (28). Ontwikkeling van een passend toetsingskader voor Nederlandse windparken op zee. Deltares rapport (AR Boon (212). Methodologische update voor een passend MER-kader voor offshore windparken op het Nederlands continentaal plat. Deltares rapport uit het vogelrapport "Wind op Zeel Ecologische Monitoring op de shortlist". fhttp:/ / Ecologische Wind Monitoring OP Zeel S. Dirksen, M. Japink, JC Hartman (212). Dwergmeeuwen en offshore windparken: nieuwe informatie voor het schatten van aanvaringsslachtoffers. Bureau Waardenburg Gyimesi & R. Lensink (212) Rapport. Niet-broedende adulten of "fioaters" in vogelpopulaties. Rapport van Bureau Waardenburg 11-2 R. Lensink & P.W. van Horssen (212). Een matrixmodel voor het voorspellen van populatie-effecten van verliezen aan windturbines. Rapport van Bureau Waardenburg Zeezoogdieren uit het rapport "Maritieme ecologische windmonitoring shortlist" (rapport over de ecologische monitoring van het Wind OP Zeel Monitoring- en Evaluatieprogramma MEP-NSWf M. Scheidat, J. Tougaard, S. Brasseur, J. Carstensen, T. van PolanenPetel, J. Teilmann & P. Reijnders (211). De bruinvis5 (Phocoenaphocoena) en windparken: een casestudy in de Nederlandse Noordzee. Omgeving. Tanks. Lett M. Scheidat & H. Verdaat (29). Verspreiding en dichtheid van bruinvissen in de Nederlandse Noordzee. IMARES Rapportnr. C125/ 9. MJ Brandt, A. Diederichs, K. Betke en G. Nehls (211). Reactie van dolfijnen op drukte bij het Horns Rev Iloffshore windmolenpark in de Deense Noordzee. Maart Ecologie. Programmeren. Serie 421:25-16, K. Lew G (21). Potentiële effecten van offshore windparken op bruinvissen - een auditief perspectief. Offshore windparken: impact op dolfijnen, mitigerende maatregelen en normen, European Cetacean Association Conference, Stralsund." Finalist Other Marine Life Reports Geproduceerd door Marine Ecological Monitoring Pagina 25 van 28
400Reikwijdte en detailniveau Nota j 23 oktober 212 fhttp:// Ecologische Monitoring Wind OD Zee) MEP-NSW Monitoring en Evaluatie Programmarapportage (Pagina 26 van 26)
401Reikwijdte en detailniveau Nota 23 oktober 212 Bijlage 2 Samenvatting opmerkingen en antwoorden bevoegde autoriteit Volgnummer: 1 Van: S.H.M. Boers Hazepad PW, Zaandijk Aangrijpingspunten: 1 Een ander voordeel van offshore wind is dat het sleept en het zeeleven een nieuwe kans geeft. Wel moet het bevoegd gezag rekening houden met de archeologische waarde van de bodem van de Noordzee, ik bedoel scheepswrakken, overblijfselen uit de prehistorie en de Romeinse tijd, en sporen van vliegtuigen uit de Tweede Wereldoorlog. Antwoord bevoegd gezag: 1. Onderzoek naar de archeologische waarde van het plangebied windpark is onderdeel van het MER. Serienummer: 2 Van: Koninklijk Nederlands Watersport Verband Aan: Mevr. H. Kuipers Postbus GB Nieuwegein Aandachtspunten: 1. Het Watersportverbond heeft niets tegen het geplande windpark Q4 West. De watersportvereniging pleitte voor gratis gebruik van het windpark. Omstandigheden als snel naderende weersomstandigheden, een combinatie van wind en stroming, beperkt zicht en plotselinge uitwijkmanoeuvres zullen veel watersporters doen besluiten om al dan niet langs windparken te varen. Als de vrije doorgang via windparken permanent beperkt is, moet het windparkproject corridors van voldoende grootte voorzien voor bebouwing tussen windparken of binnen windparken. Reacties autoriteiten: 1. Het MER moet zich richten op de effecten van het rijden en het windpark en vice versa. Het huidige beleid is dat alle toegang tot het windpark is afgesloten. In lijn met de doelstellingen van het Rijkswaterplan onderzoekt Rijkswaterstaat samen met diverse departementen of, en zo ja onder welke voorwaarden, windparken opengesteld kunnen worden voor de kleine scheepvaart en visserij. Dit valt buiten de reikwijdte van het MER voor Q4 West. Corridorconstructie is een probleem in grote aaneengesloten windgebieden. Het beleid rechtvaardigt niet om de mogelijkheid te onderzoeken om voor dit individuele windpark een corridor aan te leggen. Het MER moet inzicht geven in de mogelijke effecten van de voorgenomen activiteit op de omgeving. In het MER wordt ook aandacht besteed aan de algemene scheepvaartveiligheid. Overigens wordt recreatieve vaartuigen geadviseerd in geval van nood contact op te nemen met de Kustwacht en zal de Kustwacht het vaartuig adviseren hoe het veilig de haven kan bereiken. Pagina 27 van 32
402Reikwijdte en detailniveau correspondentie 1 23 oktober 212 Serienummer: 3 Van: Stad Bergen Attn. M. Klaver-Blankendaal Aangrijpingspunten: 1 De gemeente is positief over de realisatie van windparken op zee. Daarbij moeten alle belangen worden afgewogen. De gemeente heeft gevraagd of de gevolgen van het doorsteken van de duinen en de effecten van de kabel op het land aan zee meegenomen kunnen worden bij het opstellen van het milieueffectrapport voor het voorkeursalternatief aanlanding Wijk aan Zee en voor de alternatieve route voor de kabelaanlanding ten noorden van Egmond. Indien het gekozen kabeltracé een alternatief kabeltracé blijkt te zijn gelegen ten noorden van Egmond aan Zee, verzoekt de gemeente het bevoegd gezag om zo spoedig mogelijk te worden betrokken bij het proces om tot het kabeltracé te komen. Antwoorden van bevoegde autoriteiten: 1. Milieueffectbeoordelingen zijn over het algemeen gericht op landroutes. Het heeft geen zin meer want zolang er geen concreet zicht op de constructie is, is ook geen grondvergunning nodig. Het Bevoegd Gezag zal de initiatiefnemer adviseren het betreffende Bevoegd Gezag in een vroeg stadium van verdere kabeltraceringsbesluiten te benaderen. Serienummer: 4 Van: Ir W. van Oudheusden Betrokkenheid Punten: 1 De evacuatie naar de Noordzee was te snel gepland en de mogelijkheden op het land werden onvoldoende verkend. De promotie- en ontwikkelingsfase van onshore "stealth" windturbines ontbreekt, vooral in Nederland, dat een culturele raad heeft. Er zal onderzocht moeten worden welke plekken in Nederland of de omliggende gebieden geschikt zijn of kunnen zijn voor het plaatsen van "stealth turbines". Antwoord directie: 1. Het beleid voor de plaatsing van windparken op de Noordzee stond enige tijd geleden in de Nota Ruimte, de voorloper van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimtelijke Ordening (SVIR), nu SVIR en het Nationaal Waterplan . IBN 215 werkt locatiebeleid verder uit. De verkenning van een alternatieve "lay-out" voor windturbines of een alternatief voor het landelijke situeringsbeleid maakt geen onderdeel uit van het MER, ook is hiervoor de reikwijdte en het detailniveau voor Windpark Q4 West niet vastgesteld. Pagina 28 van 32
403Reikwijdte en detailniveau van het memorandum j 23 oktober 212 Serienummer: 5 Van: Chevron Exploration and Production Netherlands B.V. Appelgaarde TK Voorburg Aandachtspunten: 1. Chevron heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu gevraagd om de volgende (potentiële) effecten goed te overwegen: Reikwijdte en detailniveau: Kabels: - Chevron is zich niet bewust van de afstand tussen de windrichtingen farm en de Chevron-pijpleiding van de Helder-platforms en Helm in het Ql-gebied van Chevron naar IJmuiden. - Welke invloed heeft dergelijke infrastructuur op de zeestromingen in dat gebied? Hoe gaan de sponsors om met de (zand)erosie van de pijpleiding en de omringende zeebodem? Chevron-pijpleidingen moeten een bepaalde (onderzeese) bodembedekking hebben en behouden. - Er moet worden gepland welke milieueffecten (zoals het stromen van ruwe olie naar de Noordzee en eventueel explosiegevaar) kunnen optreden als de Ql-leiding beschadigd raakt door aanleg en de aanwezigheid van de kabel. - Chevron kiest liever een route die niet door de Ql-pijpleiding gaat. Deze mogelijkheid moet worden opgenomen in het milieueffectrapport. Als de kruising van de Q1-pijpleiding niet kan worden voorkomen, dan is de huidige alternatieve route de voorkeursroute van Chevron, omdat bij het nemen van deze route veel van de in deze commentaren genoemde bezwaren niet opkomen of (waarschijnlijk) veel kleinere verstrekkende gevolgen hebben. Reactie Bevoegd Gezag: 1. - In de Nota Reikwijdte en Detailniveau is aangegeven dat afstanden tot bestaande kabels en leidingen inclusief alle afstanden beschreven moeten worden. maatregelen om het risico op schade te verkleinen. Bij de beschrijving in het MER moet rekening worden gehouden met de toegestane richtlijnen voor kabeltracés (- Geomorfologie en hydrologie zijn punten die in het MER moeten worden onderzocht. - Ander gebruik en meervoudig ruimtegebruik zijn zaken die in het MER moeten worden meegenomen. Daarom sponsors moeten aandacht besteden aan dit aspect. Zeker. De mogelijke milieueffecten van onvoorziene gebeurtenissen zoals pijpleidingbreuken vallen echter buiten het bestek van het MER. De sponsor moet beschrijven hoe het risico van de gevolgen van dergelijke gebeurtenissen met zo weinig mogelijk kan worden beperkt . Bereidheid van een andere gebruiker om deze voorkeur over te brengen aan de initiatiefnemer. De initiatiefnemer heeft overigens al ruime ervaring met kabels en leidingen die de Noordzee oversteken. Overheden hebben vaak de neiging om kabels en leidingen te bundelen. Dit voorkomt hier versnippering. De omvang en het detailniveau van de nota geeft aan dat daarin beschreven moet worden hoe de kans op schade aan het kruispunt wordt geminimaliseerd Voor kruisingen met bestaande kabels en leidingen worden meestal kruispuntafspraken gemaakt (zie Richtlijnen Toegestane Kabelnetten). In dit 2e MER moet echter duidelijk staan dat de uitvoering van de voornemens van Eneco geen onderdeel is van Pagina 29 van 28
404Reikwijdte van memo en detailniveau j 23 oktober 212 Negatieve impact op de veiligheid van Chevron-medewerkers en aannemers. 3. De toegankelijkheid van de Ql-pijpleiding en het vermogen van helikopters om het Chevron-platform in het Ql-blok te bereiken is van cruciaal belang; - tussen het windpark en het platform is een afstand van 5 zeemijl (CNM') vereist. - Bij leidingen is speling noodzakelijk om onderhoudswerkzaamheden uit te voeren en beschadigingen aan leidingen te voorkomen. Op grond van artikel 4 van de Rijkswaterstaat moeten de geldende beleidsregels voor IEZ-voorzieningen, vergunningaanvragen vergezeld gaan van veiligheids- en calamiteitenplannen etc. De impact van het voorstel op onder andere de veiligheid van de scheepvaart en de veiligheid van het luchtverkeer komen aan de orde in de milieueffectbeoordeling. 3. Bij mer moet onderscheid worden gemaakt tussen toegankelijkheid en veiligheid. In de nota reikwijdte en detailniveau staat dat de impact op de vliegverkeersveiligheid moet worden onderzocht zolang het voor het windpark benodigde gebied binnen 5 zeemijl van de baan ligt. Als in bepaalde omstandigheden de veiligheid van vluchten van en naar olie- en gasplatforms in het gedrang kan komen door de locatie van de windturbines, zal de sponsor van het windpark hierover een overeenkomst moeten sluiten met de platformexploitant. Voor de afstand tot de leiding wordt in het algemeen een afstand van 5 m aangehouden voor onderhoudswerkzaamheden. Indien de initiatiefnemer hiervan wil afwijken, verdient het aanbeveling hierover met de eigenaar van de leiding af te spreken. Zie ook antwoorden op 5.1 en 5.2 hierboven. Volgnummer: 6 Van: Gemeente Noordwijk Tav: W. Crama Postbus AG Noordwijk Aandachtspunten: 1 De gemeente steunt de ontwikkeling van duurzame energie in beginsel, mits passend binnen de kaders van (gemeentelijk) ruimtelijk beleid, zoals zoals die in de structuurvisie staan. De gemeente is tegen de aanleg van een windpark dat zichtbaar is vanaf de kust. De belangrijkste kwaliteit van Noordwijk aan Zee als internationale toeristische bestemming is de ligging met direct uitzicht op open zee, strand en duinen. Dit maakt de locatie per definitie specifiek en open. De bescherming van deze unieke kwaliteiten schrijft de gemeente voor in de integrale ruimtelijke visie Zeewaardig Noordwijk. Het gemeentebestuur heeft geoordeeld dat de huidige specifieke gegevens niet toereikend zijn Antwoord van het bevoegd gezag: Zichtbaarheid is een aspect dat wordt meegenomen in het milieueffectrapport. De visualisatie moet een representatief punt van elke stad vertegenwoordigen terwijl u vanaf de kust naar de horizon boven de zee kijkt. Dit geeft meer informatie over de zichtbaarheid van het windpark in Noordwijk. Daarnaast worden de meteorologische zichtafstanden doorheen het jaar besproken. Pagina 3 van 26
405Nota j 23.10.212 over de reikwijdte en detaillering van de zichtbaarheid van de turbines, zodat niet uitgesloten kan worden dat het windpark zichtbaar zal zijn vanaf de kust van Noordwijk. Nr: 7 Van: Postbus DA Haarlem, provincie Noord-Holland Aandachtspunten: 1. Ondergrondse kabels: de provincie verplicht overheden om bij het opstellen van milieu-effectrapportages rekening te houden met de gevolgen van duinoversteek en de gevolgen daarvan voor de voorkeursgrond en alternatieve kabelroutes. Ook nodigde de provincie alle partijen (Beverwijk, Bergen, HNK, Tata Steel) uit om zo snel mogelijk mee te werken aan de aanleg van de kabelbaan. Cartografische materiaal moet op dat moment voldoende gedetailleerd zijn. 2. Impact op toerisme: De provincie besteedt in "voornemen" geen aandacht aan de economische gevolgen van kustplaatsen in de buurt van het voorgestelde windpark. Het MER onderzoekt de milieueffecten van verschillende alternatieven voor het voorgestelde windpark. Gezien het belang van toerisme in deze kustplaatsen heeft de provincie de autoriteiten gevraagd om voor het voorstel een kosten-batenanalyse (MKBA) uit te voeren. 3. Q4 Het Westen als proeftuin voor offshore wind: De offshore windindustrie heeft een plek nodig om offshore energie te testen. Is het windpark Q4 West weliswaar ook een proefpark, of enkele proefturbines, maar het antwoord van het bevoegd gezag: 1. De impact van kabels die door de duinen lopen, is onderdeel van het MER-onderzoek. Bij MER ligt de wereldwijde focus op landroutes. Het heeft geen zin meer want zolang er geen concreet zicht op de constructie is, is ook geen grondvergunning nodig. Het Bevoegd Gezag zal de initiatiefnemer adviseren het betreffende Bevoegd Gezag in een vroeg stadium van verdere kabeltraceringsbesluiten te benaderen. 2. Dergelijke MKBA vallen buiten de reikwijdte van het MER. Het belangrijkste doel van het maken van een milieueffectrapportage is het maken van een milieueffectkaart. Andere aspecten kunnen deels in het MER worden meegenomen. Van sponsors kan niet worden verlangd dat ze een MKBA maken en dat heeft in dit geval ook geen zin, omdat het gaat om het verplaatsen van het windpark zonder verantwoording van de kosten en baten. De impact op entertainment en toerisme maakt onderdeel uit van de nota reikwijdte en detailniveau, die sponsors adviseert om gebruik te maken van bestaande kennis in binnen- en buitenland. 3. Het plan voor de realisatie van het proefveld voor windenergie op zee is nog niet concreet en behoort ook niet tot de voornemens van Eneco voor Q4 West. Wel moet voor alle alternatieven de milieubelasting van aanleg en beheer, gebruik en sloop worden gepland. Pagina 31 van 28
406Reikwijdte en detailniveau van de brief 23.10.212. zal permanent van aard zijn, en het verwachte effect van deze "polygoon" is een grotere activiteit van, naar en rond Q4 West. Neem deze impact op in uw milieueffectrapportage. Pagina 32 van 28
407r ^ PostNl^ Port Settald Port betaald Nederland / o
408Rijkswaterstaat 'y M/n/sterievan in/rastructureen Milieu PO Box 58712z8o HV Rijswijk " X ' ' - *
409Bijlage 14
410
411Aantekeningen door dr. Eric Ahrends (Pondera Consult) ir. CAF de Jong Kopie naar Floor Heinis (HWE) Onderwerp Berekeningen en advies onderwatergeluid voor paalinstallatiewerkzaamheden Offshore Windpark Q4-West (projectnr.) Technische Wetenschappen Oude Waalsdorperweg AK Den Haag Postbus JG Haag T F infodesk@tno.nl Datum 6 april 213 Onze referentie TNO-6 -SWW christ.dejong@tno.nl 1 Inleiding In opdracht van Pondera Consult BV, Offshore Windturbines voor Offshore Windpark Q4 Beoordeling van mogelijk onderwatergeluid tijdens aanleg pilotactiviteit - West. Deze notitie beschrijft de werkwijze en presenteert de berekeningen in de vorm van onderwatergeluidskaarten en diagrammen die de totale paalgeluidsbelasting tijdens installatie weergeven. De berekende geluidsbelasting is vergeleken met de nu beschikbare grenswaarden waarboven geluid bruinvissen en zeehonden zou kunnen aantasten. Bij het evalueren van de berekende effectafstanden moet rekening worden gehouden met veel onzekerheden in de berekeningen en drempels. De berekende resultaten geven een indicatie van de grootte van de afstand tot de paal waarop onderwatergeluid voor verstoring, vermijdingsgedrag of fysiologische effecten kan zorgen. Direct kiesnummer Direct kies Fax Inhoud 1 Inleiding 2 Inhoudsopgave 3 Methode 4 Intensiteit geluidbron heien 5 Scenario heien 6 Omgevingsparameters 7 Drempelwaarden voor effecten op niet-huidige bruinvissen en zeehonden 8 Berekeningen en resultaten 9 Onderwatergeluidskaart (vermijdingsgedrag van dolfijnen en zeehond ) 1 Cumulatieve blootstelling (TTS en PTS voor dolfijnen en zeehonden) 11 Onzekerheden 12 Conclusies 13 Referenties Een schaal van ernst van gedragseffecten [Southall et al. 27] B Geluidsdiffusiekaart (enkele opname) C Geluidsdiffusiekaart (cumulatief)
4123 Methode De hydroakoestische kaart is gemaakt met de huidige versie van het TNO-computermodel AQUARIUS, dat is gebaseerd op de benaderingsmethode beschreven in [Weston 1971, 1976]. Het model berekent de ruimtelijke verdeling van geluid uit gegevens over geluidsbronnen, bathymetrie, sediment en wind. De European Ad Hoc Working Group on Underwater Sound Terminology [AETUS 211] concludeerde in 211 dat het misschien niet mogelijk is om een bruikbare definitie van geluidsbronniveau (bronniveau) voor offshore heiwerkzaamheden te ontwikkelen. Het modelleren van geluidsvoortplanting onder water tijdens heiwerkzaamheden op zee is nog in ontwikkeling. Een recent door TNO ontwikkeld hybride model [Zampolli 213] dat heigeluiden berekent uit gedetailleerde paal-, hamer- en omgevingsgegevens is nog niet gereed en behoeft verdere validatie. Desalniettemin gaan we er, om een schatting van de geluidsvoortplanting te geven, voorlopig van uit dat we het Aquarius-model kunnen gebruiken om het geluidsveld te extrapoleren van bestaande metingen op afstanden van de stapel naar grotere afstanden. Hoewel het Aquarius-model niet experimenteel is gevalideerd voor geluidsvoortplanting van paalinslaggeluid groter dan ongeveer 5 km (de maximale afstand gemeten in [de Jong & Ainslie 212]), belooft het model realistischere schattingen te geven van geluidsvoortplanting dan modellen die houd geen rekening met frequentiemodellen, bathymetrie, sediment en wind. Datum 6 april 213 Ons kenmerk TNO-6-DHW Blad 2/26 4 Geluidsbron stroom uit palen Op dit moment heeft Q4-West twee opties: 1. 7 V112 turbines met een paaldiameter van 4,2 m 2. 4 V164 waterturbines , paaldiameter 6,2 meter. De definitieve data (hamer, slagenergie) voor het Q4-West heiproces zijn nog niet bekend. We gaan ervan uit dat het heigeluid gemeten bij het Prinses Amaliawindpark (Q7) [de Jong & Ainslie 212] als eerste optie voor de heigeluidcriteria kan worden beschouwd, aangezien de diameters van de palen en de omgeving sterk op elkaar lijken . Gebruikmakend van het Waterman-model, [Ainslie et al. 212] evalueerde het geluidsvoortplantingsverlies van een puntbron in het midden van de waterkolom op de heiplaats naar verschillende meetlocaties (waterdiepte 21 m, matig) in Q7 PL zandsediment, wind 4,5 m/s op 1 m hoogte). Door het berekende voortplantingsverlies (PL) op te tellen bij de gemeten geluidsbelasting (SEL), kan het spectrum SL E = SEL+PL [TNO 212] van de energie-intensiteit per pool op verschillende meetpunten worden geschat. Deze geschatte maximale enveloppen (Fig. 1) worden hier gebruikt als invoer voor de Aquarius-berekening van geluidsvoortplanting tijdens de plaatsing van de Q4-West-pilot. De som van SLE over de frequentieband voor elke kolom is 221 dB re 1 µPa 2 s m2. De laagste geschatte SLE voor elk meetpunt op Q7 is 215 dB re 1 µPa 2 s m2.
413Datum 6 april 213 Ons kenmerk TNO-6-DHW Pagina 3/26 Figuur 1 Bovengrens van het spectrum (1/3 octaaf) van het geluidsenergiebronniveau van de chirp geschat op basis van metingen op Q7 (zie tekst) Chirp-energie wordt verwacht toegepast op de twee alternatieve funderingen Q4-West groter zijn dan de 8 kJ toegepast op Q7. Op basis van overleg met aannemer Van Oord schatte Pondera Consult de maximale impactenergie op circa 12 kJ voor Optie 1 en 19 kJ voor Optie 2. Ervan uitgaande dat een vast percentage van de impactenergie wordt omgezet in geluidsenergie, zijn de energiebronniveaus van de veronderstelde impactenergieën van 12 kJ en 19 kJ zou dus respectievelijk 2 dB en 4 dB 1 hoger zijn. Bij gebrek aan gemeten gegevens gaan we er voorwaardelijk van uit dat er geen veranderingen zijn in de spectrale verdeling. 5 Heiscenario Voor de berekening van de cumulatieve blootstelling gaan we uit van een realistisch heiscenario, aangeleverd door Pondera Consult op basis van gegevens van Van Oord Contractors. Het begint met een periode van juiste stapelplaatsing. Om dit te doen, moet je na een paar trekjes op een laag energieniveau controleren of alles in orde is. Na een bepaalde indringdiepte (bijvoorbeeld 5 meter) is de piloot niet meer af te stellen. Na deze eerste ongeveer 1 minuut neemt de frequentie en energieopbouw toe tot 9% van maximaal vol vermogen gedurende ongeveer 2 minuten. Tijdens deze periode wordt er soms niet geloodst ter controle. Daarna wordt er na in totaal ongeveer 35 palen vrijwel continu geheid tot de palen de gewenste diepte hebben bereikt. De berekeningen maakten gebruik van gegevens van de funderingspaalgegevens van windturbines in Teesside Park, VK. Een toename van de energie met een factor 1 in de waterdiepte (2 m) komt overeen met een toename van het energieniveau van 1log 1(12/8) 2 db of 1log 1(19/8) 4 db.
414De diameter van de paal en de diameter van de paal (4,6 m) in dit project worden voldoende representatief geacht voor Q4-West. Figuur 2 toont het scenario. Elke zwarte stip komt overeen met een stapel. Het totale aantal treffers is 35. Hetzelfde geldt voor alternatief 2, waar de energie van elke treffer wordt geschaald met een factor 19/12. Datum 6 april 213 Ons Referentie TNO-6-DHW Pagina 4/26 Figuur 2 Impactenergiescenario in de tijd tijdens paalinstallatie, volgens gegevens van aannemer Van Oord voor Seaside Garden Wind Turbine Foundations (VK). 6 Omgevingsparameters Geluidsvoortplanting werd aanvankelijk berekend voor scenario's waarbij uit voorzorg waarden van omgevingsparameters werden geselecteerd die zouden leiden tot een realistische overschatting van geluid. Deze parameters zijn samengevat in Tabel 1. Onzekerheden in de modellen worden besproken in 11. Peilwaterdiepte is 22 m Bodemtype [Ainslie 21] Middelzware zandgrond Geluidssnelheid 1785 m/s Bodemdichtheid 286 kg/m3 Bodemopname, 88 db/golflengte Geluidssnelheid van zeewater 149 m/s Dichtheid van zeewater 1 kg/m3 Windsnelheid (1 m hoogte) m/s of 6,5 m/s Tabel 1 Omgevingsparameters voor berekening van verspreiding Wind van de kust verstoort het wateroppervlak, waardoor verspreiding en absorptie van geluidsvoortplanting ontstaat. Als gevolg hiervan neemt het voortplantingsverlies toe met de windsnelheid. Dit effect is vooral uitgesproken wanneer de windsnelheid (1 m boven het wateroppervlak) groter is dan 3 tot 4 m/s. Daarom is de berekening van de geluidsvoortplanting gebaseerd op twee windsnelheden: i. m/s, worst case 2. Gemiddelde windsnelheid in juli, augustus en september (maand van rijplanning) op de voorgestelde locatie. Voor Q4-West is deze gelijk aan 6,5 m/s.
4157 Grenswaarden voor palen en zeehonden Het doel van geluidsvoortplantingsberekeningen is om in te schatten hoeveel dolfijnen en zeehonden mogelijk hinder ondervinden van geluidshinder tijdens het heien. Dit aantal correleert met de aanwezigheid van dieren binnen een afstand van de menigte waar blootstellingsniveaus de drempelwaarde overschrijden waarbij deze effecten kunnen optreden. In deze brief beperken we ons tot de berekening van die afstand. Datum 6 april 213 Ons Kenmerk TNO-6-DHW Blad 5/26 In navolging van [Southall et al. 27] maken we onderscheid tussen gedrags- en fysiologische effecten (TTS: Tijdelijk Permanent Verbeterd) door onderwatergeluiden. In [Southall et al. 27] worden drempelwaarden voor beide effecten voorgesteld, maar studies in Nederland en Duitsland leveren ook recentere gegevens op die meer specifiek betrekking hebben op bruinvissen en zeehonden in de Noordzee. 213 De te hanteren drempelwaarden zijn gekozen op basis van de consensus van de Werkgroep Onderwatergeluid georganiseerd door Rijkswaterstaat (RWS) in februari en maart 213. Effecten op gedrag Dieren kunnen op verschillende manieren reageren op onderwatergeluid, en deze reactie alleen afhangen van de eigenschappen geluid, maar ook van de omgeving (achtergrond) waarin het geluid wordt waargenomen. Niet alle reacties zijn ecologisch relevant. Het is daarom bijna onmogelijk om absolute criteria vast te stellen die aangeven of blootstelling aan onderwatergeluid milieurisico's met zich meebrengt. In [Southall et al. 27] wordt een schaal voorgesteld om de ernst van de stoornis te meten, waarmee verschillende gedragsbeïnvloedende waarnemingen onderling kunnen worden vergeleken. Volgens [Southall et al. 27] lijkt er in veel gevallen een verband te bestaan tussen de waarde van deze schaal en het ontvangen geluidsdrukniveau (SPL). Voor impulsieve geluiden zijn SPL (kwadraat van het geluidsdrukniveau gemiddeld over de duur van de puls) en SEL (kwadraat van het geluidsdrukniveau geïntegreerd over de duur van de puls) gerelateerd aan de volgende formule: SPL = SEL 1log(t 9 /1s), waarbij t9 de duur van de puls in seconden is. Het AQUARIUS-model geeft geen inzicht in het pulsduurproces als functie van de afstand tot de bron. Berekent de verspreiding van impactgeluiden op basis van SEL. SEL blijkt ook de beste maat voor hoorbaarheid te zijn voor impulsgeluiden met impulsduur korter dan de auditieve integratietijd [Kastelein et al 212c]. Daarom wordt hier voorgesteld om een drempel te gebruiken om het waargenomen gedrag van SEL SS te beïnvloeden, bij voorkeur gewogen voor de frequentiegevoeligheid van de diersoort (gewogen individueel geluidsblootstellingsniveau SEL SS,W [AETUS 211]). De drempel voor vermijdend gedrag is gekozen door de RWS-werkgroep, dus [Southall et al. 27] scoort 6 en hoger, zie bijlage A (p. 18).
416Dolfijnen (Phocoena phocoena) Tijdens de bijeenkomst van de RWS-werkgroep verklaarde Ron Kastelein (Seamarco, 213) dat in een recent, niet-gepubliceerd onderzoek vermijdingsgedrag werd waargenomen bij dolfijnen die werden blootgesteld aan het lawaai van Seamarco bij SPL SS db The basin re 1 Pa 2 bij een typische pulsduur van 1 ms [de Jong & Ainslie 212] wat overeenkomt met SEL SS db re 1 Pa 2 s Op basis van deze informatie werd de (ongewogen) drempelwaarde SEL SS = 136 dB re 1 Pa 2 s gekozen om bruinvissen te vermijden. Datum 6 april 213 Ons kenmerk TNO-6-DHW Blad 6/26 Deze drempel gemeten onder laboratoriumomstandigheden komt ongeveer overeen met de grootte die wordt gesuggereerd door veldwaarnemingen, beschreven in [Diederichs et al. 21]: tot een maximale afstand van 16, 4 km. De gewone zeehond (Phoca Vitulina) beschrijft in Seamarc's Shortlist Wind report [Kastelein et al 211] het gedrag van zeehonden tijdens plasgeluiden als volgt: bron en ophalen op een niveau hoger dan 2 dB. Toen het verdringende geluid werd afgespeeld, had de andere zeehond geen vrije sonde, wat wijst op individuele verschillen in de gedragsreacties van de dieren op het geluid. In deze studie werden de opgehoopte geluidspulsen gereproduceerd op het niveau van SEL SS = 14 db re 1 μPa 2 s. Dit betekent dat een van de twee afdichtingen een aanzienlijk ontwijkingsvermogen vertoont bij SEL SS = 142 db re 1 μpa 2 s De RWS-werkgroep besloot uit te gaan van een drempelwaarde van SEL SS,W = 145 dB re 1 µPa 2 s aangezien slechts één van de twee afdichtingen reageert. Hierbij wordt gekozen voor frequentiegewogen waarden omdat de drempel voor fysiologische effecten in de zeehond gebaseerd is op het gewogen geluidsniveau. [Southall et al 27] Toepassing van M pw-weging (M-weging voor vinnen in water) had geen significant effect op het vlieggeluid. Fysiologische effecten (TTS/PTS) Er zijn inmiddels diverse publicaties [Lucke et al 29, Kastelein et al 212] waarin wordt aangetoond dat blootstelling aan onderwatergeluid leidt tot ofwel een tijdelijke drempelverschuiving (TTS) ofwel een blijvende toename Dolfijnen en zeehonden gehoordrempel hebben (permanente drempelverschuiving, PTS). Vanuit het uitgangspunt gebruikt in [Southall et al 27] gaan we uit van de volgende definitie: decibel gemeten na blootstelling.
417TTS (1 uur): Bij blootgestelde dieren werd een verhoging van de gehoordrempel van 18 dB gemeten bij elke frequentie van 1 tot 4 minuten na blootstelling. Aanvang van PTS: Bij blootgestelde dieren werd tussen 1 en 4 minuten na blootstelling een toename van 4 dB in gehoordrempels bij elke frequentie gemeten. Datum 6 april 213 Ons kenmerk TNO-6-DHW Blad 7/26 Volgens [Southal et al. 27, blz. 423] Het aanhouden van verhoogde gehoordrempels na een langere periode (in de orde van weken) Het kan PTS worden genoemd. Om in een vroeg stadium uitspraken te kunnen doen over het optreden van PTS is aangenomen dat op basis van wat bekend is over gehoorschade bij mensen en landzoogdieren [Southal et al. 27, blz. 437] verhoogt de initiële drempel met 4 dB of meer, Seks is erg hoog. Dit verklaart de hier gebruikte definitie van PTS-onset. Tijdelijke verhogingen van de gehoordrempel zullen geleidelijk terugkeren nadat de blootstelling is gestopt. Meetgegevens [Kastelein et al., Lucke et al. 29] tonen een initiële hersteltrend van ongeveer -1log 1 (t/1 min), waarbij t de tijd na blootstelling is. Dit betekent dat een toename van 6 dB in gehoordrempel gemeten na 4 minuten (het begin van TTS) volledig zal herstellen na ongeveer 16 minuten. De gehoordrempel stijgt met 18 dB gemeten na 4 minuten en daalt tot 6 dB na ongeveer 1 uur. Hier definiëren we vrij willekeurig TTS (1 uur) als een aanvullende maat voor voorbijgaande verhoging van de gehoordrempel. De relatie tussen de blootstellingsdosis en de verhoging van de gehoordrempel hangt af van verschillende geluids- en gehoorparameters: net als de hoorbaarheid van het signaal hangt de verhoging van de blootstellingsdrempel af van de vorm van het signaal, d.w.z. de frequentie-inhoud en duur. De frequentie van de drempelverhoging hangt af van de frequentie van blootstelling. Bij bruinvissen en zeehonden treedt de grootste verhoging van de gehoordrempel op bij de blootstellingsfrequentie door blootstelling aan continu geluid en sonarsignalen [Kastelein et al. 212 & 213]. De drempelverhoging neemt geleidelijk toe tijdens de belichting en neemt af nadat de belichting is gestopt. Daarom is het moment van gehoordrempelmeting belangrijk voor de beoordeling. Periodieke blootstelling aan lawaai gaat gepaard met herstel van drempelverhogingen tussen blootstellingsintervallen [Kastelein et al 213]. Daarom zal de totale impact afhangen van de duty cycle (percentage van de totale blootstellingstijd waarin het geluid optreedt). We gebruiken de cumulatieve SEL CUM opgeteld over de gehele pilotpaal als de akoestische dosis die leidt tot TTS of PTS. SEL SS kan een grens hebben waaronder blootstelling niet leidt tot een verhoging van de gehoordrempel (effectieve stilte [Ward et al 1976]), maar door het ontbreken van kwantitatieve informatie over deze grens bij zeezoogdieren wordt dit effect hier niet meegenomen .
418Op dit moment ontbreekt het aan kwantitatieve informatie om gehoorherstel tussen pijlers te verklaren, dus daar is geen rekening mee gehouden in de berekeningen. Recente bevindingen [Kastelein 213] waarbij dolfijnen werden blootgesteld aan sonarscans met verschillende werkcycli (2-1 kHz gedurende 1 s) hebben aangetoond dat herstel van het gehoor kan leiden tot een verhoging van de SEL CUM-drempel van het begin van TTS (1-4 minuten later 6 dB ) 4 tot 8 dB. Het is niet duidelijk of deze toename ook geldt voor blootstelling aan incidentele druktegeluiden, maar het negeren van dit effect kan leiden tot een overschatting van de effectafstand. Gedateerd 6 april 213. Ons kenmerk TNO-6-DHW Blad 8/26 schat een toename in TTS-niveaus in [Southall et al 27, p. 442] (groeisnelheid 2,3 db excursie/db blootstelling aan impulsgeluiden) Bij toenemende blootstelling (SEL CUM) werd geconcludeerd dat PTS kan optreden boven de SEL CUM-drempel, die 15 dB boven de TTS onset-drempel is. Dit is een indirect maar nuttig principe bij gebrek aan daadwerkelijke PTS-gegevens. Met dezelfde versterking is de drempel voor TTS (1 uur) 5 dB hoger dan de drempel voor het begin van TTS. Vluchtscenario's Bij het bepalen van de SEL CUM hebben we gekeken naar de gevolgen van het mogelijke vermijdingsgedrag van het dier. We gebruiken een door de werkgroep RWS opgesteld scenario, dat een realistisch worstcasescenario simuleert. Omdat de geluidsniveaus die nabij het oppervlak worden ontvangen overal lager zijn dan die op grotere diepten, gingen we ervan uit dat alle dieren zich op een vaste positie op 1 m van de bodem bevonden toen het hamsteren begon. Hypothetisch gezien verzamelden de dieren na het horen van de tweede schok voldoende informatie om op het geluid te reageren. Vanaf het 3e schot worden alle dieren geteld in dezelfde positie als de vorige twee schoten, maar op 1 m van het wateroppervlak. Vanaf de derde treffer vlucht het blootgestelde dier met een constante snelheid en op een constante diepte voor de bewaker, zolang de ontvangen SEL SS boven de drempel voor vermijdingsgedrag ligt. Zodra de ontvangen SEL SS onder de vermijdingsdrempel ligt, blijft het dier stil. Daarom is SEL CUM afhankelijk van de positie van het dier aan het begin van de accumulatie. De RWS-werkgroep besprak en bepaalde de zwemsnelheid van ontsnappende dieren. Ze zijn gebaseerd op de gezamenlijke interpretatie van gegevens uit verschillende wetenschappelijke en grijze literatuurpublicaties. Bruinvissen (Phocoena phocoena) Toen bruinvissen werden blootgesteld aan pulserend geluid van een luchtkanon [Lucke et al. 29], waren de waargenomen TTS-blootstellingsniveaus significant lager dan de drempel die werd voorgesteld voor TTS in [Southall et al. 27 ] bij de classificatie van dolfijnen in de groep tandwalvissen (hoogfrequente walvissen). Uit voorzorg raden we aan de TTS-niveaus te gebruiken die zijn waargenomen in [Lucke et al 29] als drempels voor schattingsberekeningen
419Dolfijnen blootgesteld aan drukte. Blootstellingsniveaus voor geluk worden uitgedrukt als ongewogen SEL SS voor individuele pulsen. Ook als voorzorgsmaatregel raden we aan een TTS-drempel te gebruiken om de ongewogen SEL cum opgeteld over alle pulsen waaraan het dier wordt blootgesteld tijdens het heien van een enkele funderingspaal te accumuleren. Datum 04/06/213 Onze referentie TNO-6-DHW Blad 9/26 Op basis van bovenstaande overwegingen gebruiken we de volgende drempel om TTS in dolfijnen te initiëren: SEL CUM = 164 db re 1 Pa 2 s Volgend [Southall et al. 27] gebruiken we een PTS-aanzetdrempel die 15 dB boven de TTS-drempel ligt. Voor bruinvissen gebruiken we daarom dit als drempelwaarde voor PTS: SEL CUM = 179 db re 1 Pa 2 s In onze berekeningen zijn we ervan uitgegaan dat de bruinvis ontsnapt met een zwemsnelheid van 3,4 m/s (12,2 km/u ). Gewone zeehond (Phoca Vitulina) Voor TTS-episodes bij gewone zeehonden gebruikten we conservatieve limieten die zijn afgeleid in [Southall et al. 27], onrechtstreeks afgeleid van gegevens [Kastak et al. 25]. Ze ontdekten dat gewone zeehonden een TTS van 6 db begonnen te vertonen na blootstelling aan continu geluid van 184 db re 1 Pa 2 met SEL CUM (25 min, SPL 152 db re 1 Pa 2 ). Southall et al. schatten de TTS-drempel voor impulsieve ruis door het verschil van 13 db tussen de TTS-drempel voor continue ruis en de TTS-drempel voor impulsieve ruis, gemeten in tuimelaars, af te trekken. Zoals ook opgemerkt in [Southall et al. 27], kan deze schatting conservatief zijn. Deze drempel wordt toegepast op de opgetelde ongewogen SEL CUM,W, opgeteld over alle pulsen waaraan het dier wordt blootgesteld tijdens het heien van funderingen. We gebruiken M pw gewogen SELW-waarden [Southall et al 27] voor zeehonden, waarbij pw staat voor vinnen in water. Deze weging houdt rekening met de bandbreedte van het onderwatergehoor tussen 75 Hz en 75 kHz. Southall et al. gaven de volgende drempel voor het begin van PTS in vinnen na blootstelling aan meerdere pulsen: SEL CUM,W = 186 db re 1 Pa 2 s Voor het begin van TTS gebruiken we een drempel die 15 dB lager is dan de begindrempel van PTS zoals beschreven in [Southall et al. 27]. Dus voor afdichting gebruiken we SEL CUM, W = 171 db re 1 Pa 2 s als de drempel om TTS te starten. In de berekeningen gaan we ervan uit dat de zeehond ontsnapt met een zwemsnelheid van 4,9 m/s (17,6 km/u).
420Samenvatting van de drempelwaarden Samenvattend is de blootstelling aan lawaai beoordeeld op basis van de metingen en drempelwaarden in Tabel 2: Vermijden van zeedolfijnen SEL SS > 136 db re 1 Pa 2 s SEL SS,W > 145 db re 1 Pa 2 s TTS-start SEL CUM > 164 db re 1 Pa 2 s SEL CUM,W > 171 db re 1 Pa 2 s TTS (1 uur) SEL CUM > 169 db re 1 Pa 2 s SEL CUM,W > 176 db re 1 Pa 2 s PTS-start SEL CUM > 179 db re 1 Pa 2 s SEL CUM,W > 186 db re 1 Pa 2 s Vliegsnelheid 3,4 m/s (12,2 km/u). 4,9 m/s (17,6 km/u) Tabel 2: In dit onderzoek gehanteerde drempelwaarden en zwemsnelheden Datum 6 april 213 Ons Referentie TNO-6-DHW Pagina 1/26 8 Berekeningen en Resultaten Tot slot de berekende 8 scenario's voor het bepalen van de impact afstand onderwatergeluid bij het plaatsen van de funderingen van windturbines in het park Q4-West: voor 2 dieren (dolfijnen en zeehonden) voor 2 funderingsvarianten (maximaal 12 kJ en 19 kJ per pilootinslag) voor 2 Windsnelheid (m/ s en 6,5 m) /s) Alle berekeningen houden rekening met een realistisch overbevolkingsscenario (fig. 1) en het vermijden van dieren, zoals beschreven in 7. Vluchtgedrag. Tabel 3 geeft de berekende effectafstand voor een omgeving met een gelijkmatige waterdiepte, die gelijk is gekozen aan de waterdiepte bij de paal, zie tabel 1. Een voorbeeld is gegeven in akoestisch figuur 9, waar de berekende akoestiek rekening houdt met houd rekening met de bathymetrie rond het park en laat de spreiding zien ( SEL SS bij maximale impactenergie). Uit deze kaarten werd het totale gebied binnen de contouren berekend waar de dieren naar verwachting uit de geluidsbron zouden ontsnappen. Geluidskaarten voor andere scenario's zijn verzameld in Bijlage A. Een voorbeeld van een diagram waaruit de impactafstanden voor vermijding en fysiologische effecten kunnen worden afgelezen, is weergegeven in 1 (Tabel 3). Schema's voor andere scenario's zijn verzameld in Bijlage B.
421maximale steekenergie (kj) SCENARIO zeehond honhonvivis zee- zee- zee- bruin- bruinvis bruinvis dier bruinvis windsnelheid (m/s) 6,5 6,5 6,5 6,5 Resultaat: uitwijkafstand 1 meter boven de zeebodem (km) uitwijkafstand 1 meter onder de zee Tabel 3: Oppervlakteafstand van TTS-uitbraak (km) TTS-afstand (1 uur) (km) PTS-uitbraakafstand (km) Tabel 3: Berekeningsprestaties van de 8 scenario's beschreven in de tekst Afstand Datum 6 april 213. USA Referentie TNO- 6-DHW Blad 11/26 9 Onderwater akoestische kaart (vermijdingsgedrag bruinvissen en zeehonden) Bereken eerst akoestiek SEL SS (bruinvissen) en SEL SS,W (zeehonden) voor scenario 2 en 6. Figuur ( tabel) 3) , bij 12 kJ toepassingsenergie en een windsnelheid van 6,5 m/s, voor twee verschillende zwemdieptes (1 m onder het wateroppervlak en 1 m boven de zeebodem), zie Afb. 3 en Afb. 4. In berekende geluidskaart , worden contourlijnen getekend op de drempels die het gedrag beïnvloeden (Tabel 2). In dit geval zijn de contouren bijna cirkelvormig omdat er weinig variatie is in de waterdiepte in het gebied rond de paal. De straal van de cirkel voor dieren die 1 meter van de bodem zwemmen is ongeveer 27 km voor dolfijnen en 15 km voor zeehonden. Op 1 m onder het maaiveld namen de stralen van bruinvissen en zeehonden af tot respectievelijk 1 km en 5 km.
422Datum 6 april 213 Ons kenmerk TNO-6-DHW Blad 12/26 Figuur 3: Berekende verdeling van SEL SS op een diepte van 1 m onder het wateroppervlak (links) en 1 m boven de zeebodem (rechts). De stapelpositie is gemarkeerd met een + teken. De zwarte lijn geeft contour 2 weer, waar de drempel voor door dolfijnen beïnvloed gedrag wordt overschreden (Tabel 2) (Scenario 6, Tabel 3). Figuur 4: Berekende afdichtingsverdeling SEL SS,W (scenario 2, tabel 3). (Zie ook de titel van figuur 3) 2 Het grijze gebied in deze en de volgende figuur geeft de Nederlandse kust weer.
4231 Cumulatieve blootstelling (TTS en PTS voor bruinvissen en zeehonden) De cumulatieve blootstelling van dieren aan onderwatergeluid bij het heien van intacte palen is berekend voor een scenario met gelijkmatige waterdiepte (gelijk aan die van de paal). Deze berekeningen houden rekening met hamsterscenario's en mogelijke vermijding van dierlijk gedrag. Datum 6 april 213 Ons Referentie TNO-6-DHW Pagina 13/26 Figuren 5 en 6 tonen de berekende blootstellingen (SEL SS en SEL CUM) als functie van de afstand van het dier tot de stapel. Dieren binnen de afstand van het geluid dat de vermijdingsreactie oproept bij het begin van de drukte, zwommen naar de rand van het gebied tijdens de drukte. De uiteindelijke SEL CUM hangt af van de positie van het dier aan het begin van de accumulatie. Figuur 5: Berekende verdeling van SEL SS (bij 12 kJ impactenergie) op een diepte van 1 m onder het wateroppervlak (ononderbroken groene lijn) en 1 m boven de zeebodem (groene stippellijn) en SEL CUM op basis van de windturbine ( ononderbroken rode lijn) U in het volledige inslagscenario werden havendolfijnen blootgesteld als een functie van de afstand tot de inslag, waarbij het dier zich 1 m van de bodem bevond aan het begin van de inslag. Horizontale lijnen tonen drempelniveaus voor dolfijnvermijdingsgedrag (groen), TTSonset (oranje) en PTS-onset (rood). Het snijpunt van de groene curve (SEL SS) en de groene horizontale lijn geeft de ontwijkingsafstand van de dolfijn op 1 m (~ 1 km) onder het wateroppervlak en 1 m (~ 27 km) boven de zeebodem. Het snijpunt van de rode lijn met de onderbroken rode en oranje lijnen geeft de PTS-afstand (~0,5 km) en de TTS-afstand (~16 km) weer, zie Tabel 3 (Scenario 6).
424Datum 6 april 213 Ons kenmerk TNO-6-DHW Blad 14/26 Figuur 6: SEL SS,W (bij 12 kJ impactenergie) op een diepte van 1 m onder het maaiveld (gele continue curve) en 1 m boven de zeebodem ( groene stippellijn) en SEL CUM,W van de blootstelling van de zeehond in het volledige rijscenario voor de fundering van de windturbine (rode ononderbroken lijn), als functie van de afstand van het dier tot de paal bij aanvang van het heien. Het snijpunt van de groene curve (SEL SS) met de groene horizontale lijn geeft de afstand tot het vermijden van zeehonden op 1 m (~ 5 km) onder het oppervlak en 1 m (~ 15 km) boven de bodem. Rode lijnen met rode en oranje stippellijnen geven de PTS-afstand (~ 0,1 km) en de TTS-afstand (~ 1 km) aan, zie tabel 3 (scenario 2). 11 Onzekerheden De methode voor het berekenen van de effectafstand en de te gebruiken invoerparameters en randvoorwaarden zijn nieuw ontwikkeld in dit project en moeten worden beschouwd als het eerste onderzoek van de methode binnen een beperkte tijd. Door de beperkte beschikbaarheid van model- en meetgegevens zijn er verschillende bronnen van onzekerheid in de rekenresultaten: bij het modelleren van palen als bronnen van onderwatergeluid is het nog niet mogelijk om gebruik te maken van meer geavanceerde modellen ontwikkeld door TNO. De intensiteit van de gebruikte geluidsbron is gebaseerd op de bovengrens van de PAWP(Q7)-meting in het park. De ondergrens van deze metingen ligt ongeveer 6 dB lager. Het toegepaste AQUARIUS geluidsvoortplantingsmodel is niet experimenteel gevalideerd voor geluidsvoortplanting over een afstand van meer dan 6 km. De invoer van de zeebodem die in AQUARIUS wordt gebruikt, is gebaseerd op realistische schattingen van sedimenteigenschappen (medium zand [Ainslie 21]). Gevoeligheidsanalyses laten zien dat halvering van bodemabsorptieverlies (overeenkomend met matig slib) kan leiden tot een toename van de impactafstand met een factor van ongeveer 1,5. Onzekerheden in drempelwaarden voor interferentie, vermijding en TTS/PTS worden in detail besproken in hoofdstuk 8.
42512 Conclusies In dit memo zijn berekeningen opgenomen van de waarschijnlijke afstanden waarop bruinvissen en zeehonden hinder kunnen ondervinden van het aanleggeluid in Q4-West Park. Uit berekeningen blijkt dat de fysiologische effecten (TTS en PTS) op grotere afstanden kunnen optreden dan aan het wateroppervlak waar door geluidsaccumulatie tijdens drukte vermijdingsgedrag kan optreden bij de dieren beneden. Bij het evalueren van de berekende effectafstanden moet rekening worden gehouden met veel onzekerheden in de berekeningen en drempels. De berekende resultaten geven een indicatie van de grootte van de afstand tot de paal waarop onderwatergeluid voor verstoring, vermijdingsgedrag of fysiologische effecten kan zorgen. Gedateerd 6 april 213 Ons kenmerk TNO-6-DHW Pagina 15/26
42613 Referenties AETUS 211, Ad Hoc European Working Group on Underwater Acoustic Terminology (AETUS), Rapport TNO-DV 211 C235 "Standaarden voor het meten en monitoren van onderwatergeluid, Deel 1: Fysische grootheden en hun eenheden". Beschikbaar op nd_op_zee/geluidsonderzoek/Ainslie 21, Principles of Sonar Performance Modelling. Springer-Praxis Ainslie et al. 212, "Wat zijn de brongeluidsniveaus van waterstapeling?" In Effecten van geluid op het waterleven, onder redactie van Popper & Hawkins (Springer), pp de Jong & Ainslie 212, rapport TNO 212 R181' Analyse van onderwatergeluid tijdens paalbegraafwerkzaamheden voor een offshore windmolenpark Q7 ' USWirkunGen des baus des, 25 , Drempel voor tijdelijke verplaatsingen onder water bij vinpotigen: effecten van geluidsniveau en duur, Journal of the Acoustical Society of America 118(5), Kastelein et al 211, Seamarco-rapport 211/1 dolfijnen en twee gewone zeehonden blootgesteld aan tijdelijke veranderingen in gehoordrempel en herstel van continu lawaai en reproductie van verdringende geluiden Kastelein et al. 212a Veranderingen in de gehoordrempel en herstel bij gewone zeehonden (Phoca vitulina) na blootstelling aan 4 kHz octaafruis, Journal of the Acoustical Society of America 132(4), pp Kastelein et al. 212b, Temporal Threshold Change and Recovery of Harbor Dolphins (Phocoena phocoena) After 4kHz Noise Noise, Journal of the Acoustical Society of America 132(5), pp Kastelein et al. 212c, Havendolfijnen (Phocoena phocoena) om geluiden te stimuleren Acoustical Society of America 132(2), pp. Kastelein et al. 213a De geluidsfrequentiedrempel van de dolfijn (Phocoena phocoena) wordt tijdelijk beïnvloed door continue tonen van 1,5 kHz. SEAMARCO 213, Draft Kastelein et al 213b Vergelijking van temporele drempelverschuivingen bij een dolfijn en twee gewone zeehonden, en ernstige temporele drempelverschuivingen bij gewone zeehonden. SEAMARCO-rapport (Draft 1st ed. 18 feb 213) Kastelein et al 213c Gehoorherstel bij de tuimelaar (Phocoena phocoena) tussen opeenvolgende geluidssignalen (correctiefactor voor SELcum crowding). SEAMARCO-rapport (concept 1e uitgave, 4 maart 213) Kastelein 213d (privécorrespondentie) Gegevensbestand HP, TTS LFAS (1-2 KHZ) Voorlopige resultaten V19 VOOR TNO.XLSX en HP TTS 1-2 KHZ DC 1% NAAR VARIABELE DC, V1.XLSX Baseline 6 april 213 Onze referenties TNO-6-DHW Blad 16/26
427Lucke et al. 29, Tijdelijke veranderingen in verborgen gehoordrempels bij tuimelaars (Phocoena phocoena) na blootstelling aan seismische luchtdrukprikkels, Journal of the Acoustical Society of America 125(6), p. Southall et al. 27, Noise Exposure Criteria for Marine Mammals: Preliminary Scientific Recommendations, Aquatic Mammals 33 (4), pp Ward et al 1976, Effective Quietness and Moderate TTS: Implications for Noise Exposure Criteria, Journal of the Acoustical Society of America, 59(1) , Weston 1971, 'De relatie tussen intensiteit en bereik' in oceanografische akoestiek', Journal of Sound and Vibration 18(2), p. Weston 1976, "Voortplanting in water met uniforme geluidssnelheid maar variabele diepte met bodemverliezen", Journal of Sound and Vibration 47(4), p. Zampolli et al. 213, "Computational Verification of Quantitative Prediction of Underwater Noise with Finite Element Impact Piles," Journal of the Acoustical Society of America (in druk) Datum 6 april 213 Onze referentie TNO-6-DHW Blad 17/26
428A. Gedragsimpact Severity Scale [Southall et al 27] Datum 6 april 213 Ons kenmerk TNO-6-DHW Pagina 18/26
429B. Geluidsprofiel (één opname) Datum 6 april 213 Onze referentietabel TNO-6-DHW 19/26 Scenario 1 (12 kj, wind m/s, seal): Berekening van SEL SS op 1 m diepte Verdeling onder waterniveau ( links) en 1 m boven de zeebodem (rechts). De stapelpositie is gemarkeerd met een + teken. De zwarte lijn toont contouren voorbij de drempel van vermijdingsgedrag (Tabel 2). Scenario 2 (12 kj, windsnelheid 6,5 m/s, zeehond): Berekende verdeling van SEL SS,W met vermijdingscontouren (zie verdere titel voor Scenario 1)
430Datum 06.04.213 Onze referentietabel TNO-6-DHW 2/26 Scenario 3 (19 kj, wind m/s, zeehonden): SEL SS, W berekende verdeling met vermijdingscontouren (zie verder titel Scenario 1) Scenario 4 (19 kj , windsnelheid 6,5 m/s, zeehonden): berekende verdeling van SEL SS,W met vermijdingscontouren (zie aanvullende titel voor scenario 1)
431Datum 6 april 213 Onze referentietabel TNO-6-DHW 21/26 Scenario 5 (12 kj, wind 6,5 m/s, Dolfijn): Berekende verdeling van SEL SS,W en vermijdingscontouren (zie ook scenariotitel van 1 ) Scenario 6 (12 kj, wind m/s, bruinvis): Computationele verdeling van SEL SS,W met vermijdingscontouren (zie verdere titel van scenario 1)
432Datum 6 april 213 Onze referentietabel TNO-6-DHW 22/26 Scenario 7 (19 kj, wind m/s, bruinvis): Berekende verdeling van SEL SS,W en vermijdingscontouren (zie verder titel Scenario 1) Scenario 8 ( 19 kj, wind 6,5 m/s, bruinvis): Berekende verspreidings- en vermijdingscontouren voor SEL SS,W (zie aanvullend kopje Scenario 1)
433C. Geluidsvoortplantingskaart (cumulatief) Datum 6 april 213 Onze Referentietabel TNO-6-DHW 23/26 Scenario 1 (12 kj, wind m/s, gesloten): Bereken SEL SS,W op diepte 1 Verdeling m onder waterniveau (groene ononderbroken lijn) en 1 m boven de zeebodem (groene stippellijn) en SEL CUM,W (rode ononderbroken lijn), als functie van de afstand vanaf de stapel waar het dier zich aan het begin van de stapel bevond. Het snijpunt van de groene curve (SEL SS) met de groene horizontale lijn geeft de afstand voor het vermijden van zeehonden op twee diepten. Het snijpunt van de rode lijn met de rode en oranje horizontale lijnen geeft de PTS-afstand en TTS-afstand, zie Tabel 3. Scenario 2 (12 kJ, windsnelheid 6,5 m/s, zeehond): Berekende verspreidingsdiepte van SEL SS,W en SEL CUM ,W op twee locaties (zie de titel voor Scenario 1 voor meer)
434Datum 6 april 213 Onze referentietabel TNO-6-DHW 24/26 Scenario 3 (19 kj, wind m/s, zeehonden): Berekende verdeling van SEL SS,W op twee dieptes en SEL CUM,W (Zie ook scenario titel 1 ) Scenario 4 (19 kj, wind 6,5 m/s, zeehond): Berekende verdeling van SEL SS,W en SEL CUM,W op twee diepten (zie verdere titel van scenario 1)
435Datum 6 april 213 Onze referentietabel TNO-6-DHW 25/26 Scenario 5 (12 kj, wind m/s, dolfijnen): Berekende verdeling van SEL SS op twee dieptes en SEL CUM (zie ook Scenario 1) ) Scenario 6 ( 12 kJ, 6,5 m/s wind, dolfijn): Berekende verdeling van SEL SS en SEL CUM op twee diepten (zie hieronder de titel van scenario 1)
436Datum 6 april 213 Onze referentietabel TNO-6-DHW 26/26 Scenario 7 (19 kj, wind m/s, bruinvis): Verdeling van SEL SS- en SEL CUM-berekeningen op twee diepten (zie verdere scenariotitel vanaf 1) Scenario 8 (19 kj, windsnelheid 6,5 m/s, dolfijn): Berekende verdeling van SEL SS en SEL CUM op twee diepten (zie verder titel Scenario 1)
437Bijlage 15
438
439Postbus AN Hengelo (Ov.) Tel: Fax: info@ponderaservices.nl Opdrachtgever: Pondera Consult BV Welbergweg PE Hengelo (Ov.) Referentie: Onderwerp: S1214 Windpark Q4 Zichtanalyse West Nederlandse Kust. - Definitief - Klantcontact: Eric Arends, Tel: (74) Verwerkers: P. Janssen, M. Jaspers Faijer Februari 213 Op alle bestellingen, betalingen en transacties is het nieuwe reglement betrekking tussen opdrachtgevers en ingenieursbureaus van toepassing 25
440Inhoud 1. Inleiding Locatiebeschrijving Ontwerp- en leeswijzer Zichtbaarheid voor windturbines Inleiding Zichtbaarheid en zichtbereik Horizontaal perspectief Objecteigenschappen Theoretische zichtbaarheid Meteorologische zichtbaarheid Condities Windpark Resultaten Intenties en alternatieven Bijlagen Bijlagen Bijlage 1: Turbinecoördinaten... 2 Figuren Figuur 1: Wind Park Locatie en KNMI-station Figuur 2: Gemiddeld jaarlijks zicht Figuur 3: Zomerzicht (mei september) Figuur 4: Zicht in zomermaanden Dagelijkse tijdsperiode (7:21:) Figuur 5: Windparkzicht in de zomer Figuur 6: Horizontaal perspectief van 3 kuststeden S13227 Windpark Q4 westwaartse zichtbaarheidsanalyse (concept) 213 februari
4411. Inleiding Zicht speelt bij vrijwel elk windenergieproject een belangrijke rol. Door hun grootte vallen windturbines vaak op in landschappen, met name open landschappen zoals kustgebieden. Zichtbaarheid beoordelen en de impact op het landschap in objectieve zin beoordelen is moeilijk. Iedereen is tenslotte subjectief. Om de zichtbaarheid van de windturbine echter te objectiveren, kan men controleren of de turbine vanaf een bepaalde locatie zichtbaar is. Dit gebeurt door enerzijds de afstand tussen de turbine en de waarnemer te observeren en anderzijds een statistische analyse uit te voeren van de weersomstandigheden die het zicht beïnvloeden. 21 Royal Haskoning heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de zichtbaarheid en sociale aspecten van windturbines op de Noordzee. 1 Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van Rijkswaterstaat in het kader van een zoektocht naar mogelijkheden voor windmolenparken aan de rand van het 12 mijlsgebied. Dit artikel bespreekt ook de bevindingen van 21. Deze studie onderzoekt de zichtbaarheid van de kust voor Q4 Western offshore windparken. In dit onderzoek is gekeken naar de zichtbaarheid van windparken in Den Helder en Noordwijk aan Zee, evenals in enkele middelgrote kuststeden. Deze kuststeden zijn weergegeven in figuur 1-1. 1.1 Locatiebeschrijving Eneco heeft het voornemen om in de Noordzee, nabij de kust van Noord-Holland, een windpark te bouwen, genaamd Windpark Q4 West. Het voorgestelde windpark ligt langs de kust van Egmond, op een afstand van circa 26 kilometer. De ligging van het plangebied is weergegeven in figuur 1-1. Het milieueffectrapportageproces voor het project wordt momenteel afgerond. Het MER onderzoekt twee windparkconfiguraties, een voorstel van zeven turbines met een ashoogte van 8,8 meter en een rotordiameter van circa 112 meter, en een alternatief van vier turbines met een ashoogte van 16,8 meter en een rotordiameter van circa 164 meter. meter. Tabel 1.1 geeft de kenmerken van de alternatieven weer. 1 Nierman et al., 21; Beleving en Maatschappelijke Aspecten Windturbine Zicht Noordzee S13227 Windpark Q4 West Zicht Analyse (Draft) 213 februari 1
442Afbeelding 1-1: Locatieplanningsgebieden Tabel 1-1: Alternatieven. Alternatieven Turbinetype Schachthoogte (m) Tiphoogte (m) Aantal turbines Voorgestelde Vestas V112 8,8 136,8 7 Alternatieve Vestas V164 16,8 188,8 4 Coördinaten voor beide alternatieven zijn opgenomen in Bijlage 1. 1.2 Structuur en leesrichtlijnen Na dit inleidende hoofdstuk, Hoofdstuk 2 bespreekt de zichtbaarheid van windturbines en de technische principes en achtergronden daarbij. De resultaten van de zichtbaarheidsanalyse worden vervolgens besproken in hoofdstuk 3. Ten slotte trekt het vierde hoofdstuk conclusies. S13227 Windpark Q4 analyse van zicht naar het westen (ontwerp) februari 213 2
4432. Zicht in windturbines 2.1 Inleiding Zicht is een breed begrip dat niet eenvoudig te definiëren is. Of iets gezien wordt, hangt van veel factoren af. Het menselijk oog heeft beperkingen. Hoewel we objecten die ver weg zijn duidelijk kunnen zien en onderscheiden, is onze waarneming beperkt. Er zijn ook weersomstandigheden die het zicht kunnen beperken. Paragraaf 2.2 noemt deze en andere beperkingen die van belang zijn voor het begrijpen van het begrip zichtbaarheid. Deze concepten worden in de volgende paragrafen verder toegelicht. 2.2 Zichtbaarheid en gezichtsveld De afstand waarop een object nog te zien is, wordt het gezichtsveld genoemd. Dit bereik is afhankelijk van vier factoren: de eigenschappen van het object, de kromming van de aarde, de visie van het menselijk oog en meteorologische omstandigheden. Naast deze vier aspecten heeft ook de zogenaamde horizontale kijkhoek invloed op hoe dominant het windpark in beeld is. Deze horizontale kijkhoek heeft echter geen invloed op het gezichtsveld. De horizontale kijkhoek en de vier aspecten die samenhangen met de t-overspanning worden in de volgende paragrafen nader toegelicht. 2.3 Horizontale kijkhoek De horizontale kijkhoek is de mate die het windpark horizontaal afdekt in het beeld van de strandbezoeker. De horizontale kijkhoek heeft geen invloed op het gezichtsveld. Het gaat alleen om het meten van de breedte van windparken terwijl strandgangers uitkijken over de Noordzee. De breedte van het windpark in het beeld van de strandbezoeker bepaalt de dominantie van het windpark in dit beeld. Dit verwijst naar een afstand van ongeveer 3 km2. Voorbij die afstand wordt de zichtbaarheid van het windpark zodanig verminderd dat het horizontale aanzicht van het windpark niet meer bepalend is voor de dominante positie in het beeld van strandbezoekers. Het weidse uitzicht van 18 aan de horizon is vanaf de Nederlandse kust niet te zien. De kromme Nederlandse kust zit in de weg. Daarom is het grootste visuele beeld van strandbezoekers 17 (Nierman et al, 21). Onderzoek hoeveel graden van het windpark in deze afbeelding zichtbaar zijn en geef dan een percentage van de totale afbeelding. 2 Nierman et al., 21; Beleving en maatschappelijke aspecten zichtbaarheid windturbines Noordzee S13227 windparken Q4 West zichtbaarheidsanalyse (concept) 213 februari 3
4442.4 Eigenschappen van objecten De grootte, het materiaal en de kleur van elk object bepalen de zichtbaarheid ervan. Het spreekt voor zich dat grote objecten beter zichtbaar zijn dan kleine. Maar ook het gebruik van kleuren en materialen is belangrijk. Op een lichte achtergrond vallen lichtblauwe of witte voorwerpen minder op dan donkere voorwerpen. Objecten waarvan de materialen kleine hoeveelheden licht reflecteren (of absorberen) zullen ook minder opvallen. 3. De turbine heeft een matte afwerking. Ook trekken bewegende objecten extra aandacht omdat delen van de zenuwen in onze ogen erg gevoelig zijn voor beweging 4 . Zo is een draaiende windturbine beter zichtbaar dan een zendmast van vergelijkbare grootte etc. 2.5 Theoretisch zicht Voordat het zichtbereik wordt bepaald, moet het theoretische zicht worden berekend. Theoretische zichtbaarheid vertegenwoordigt de afstand van waaruit de turbine zichtbaar is. Deze afstand vertegenwoordigt de positie waarop het object niet wordt verduisterd door de kromming van de aarde of niet langer zichtbaar is voor het menselijk oog (gezichtsscherpte). Kromming van de aarde Aangezien de aarde geen vlak maar een bol is, moet rekening worden gehouden met de kromming van de bol, dat wil zeggen de kromming van de aarde. Door de kromming van de aarde verdwijnt het object, naarmate de afstand tussen de waarnemer en het object groter wordt, achter de horizon (zie schematisch diagram in figuur 2-1), ook wel kimduiken genoemd. Op een observatiehoogte van 1,6 m (ooghoogte) is dit effect zichtbaar op 4,5 km. Hoe verder het is, hoe groter het deel van de onderkant van het object niet meer zichtbaar zal zijn (x in figuur 2-1). De theoretische afstand waarop het object volledig verdwijnt, kan als volgt worden berekend: waarin: d = kijkafstand in m r = straal van de aarde (m) w = ooghoogte van de waarnemer (1,6 m) 3 Lörzing et al., 27: Zichtbaarheid van de Belle Tower van Zuylen 4 Martinez-Condo & Macknick, 27: Window on the Spirit S13227 Windpark Q4 Western Visibility Analysis (Draft) 213 4 februari
445Figuur 2-1 Schematische weergave van de kromming van de aarde en de helling van de kim Bron: Lörzing et al., 27 Onderstaande tabel geeft enkele geschatte basiswaarden voor verschillende afstanden, waarvan het vermeldenswaard is dat de cross- deel van een windturbine niet kan toenemen met de afstand, is te zien dat de tijd snel toeneemt. Door dit effect is een windturbine met een tiphoogte van circa 137 m (beoogd) op een afstand van circa 46 km volledig onzichtbaar. Voor een windturbine met een tiphoogte van circa 189 m (alternatief) is deze afstand circa 54 km. Tabel 2-1: Afstanden die verdwijnen door de kromming van de aarde. De afstand tot het deel van het object is niet meer zichtbaar 1 km vanaf het aardoppervlak 2 m vanaf het aardoppervlak 2 km 2 m vanaf het aardoppervlak 3 km 5 m vanaf het aardoppervlak 4 km 1 m 5 km vanaf het aardoppervlak 16 meter vanaf het aardoppervlak Verdwijning in tabel 2-1 Afstanden kunnen ook schematisch worden weergegeven, zie figuur 2-2. S13227 Windpark Q4 analyse van zicht naar het westen (ontwerp) februari 213 5
446Figuur 2-2: Lensduiken met windturbines. Visie van het menselijk oog Het menselijk oog is een zeer gevoelig instrument met scherpe waarneming. Om het maximale gezichtsveld te bepalen, moet rekening worden gehouden met de gezichtsscherpte of de gezichtsscherpte van het menselijk oog. Uit de literatuur kan worden geconcludeerd dat onder optimale omstandigheden (hoog contrast en goede lichtomstandigheden) het menselijk oog van een jong, gezond persoon twee objecten van elkaar kan onderscheiden (in het midden van het gezichtsveld) wanneer ze . 3 intervallen van 5 boogminuten. Dit betekent dat een object van 1 meter breed nog zichtbaar is op een afstand van 1 kilometer. Dus theoretisch is onder optimale omstandigheden een windturbinemast met een diameter van 4 m nog te onderscheiden van de achtergrond op een afstand van 4 km. Niet alle onderdelen van een windturbine zijn echter even groot en dus nog steeds op dezelfde afstand zichtbaar. Daarom verschillen de belangrijkste onderdelen van de turbine afhankelijk van de grootte van de onderdelen. Tabellen 2-2 en 2-3 tonen deze afmetingen. 5 Shang, H. en Bishop, I.D., 2 S13227 Wind Farm Q4 West Visibility Analysis (Draft) 6 februari 213
447Tabel 2-2: Afmetingen Vestas V112-turbinecomponenten (bedoeld). Componentafmetingen turbinecomponent [m]* Bij maximale hoogte (m): Mast (gemiddelde Ø) 3,6 8,8 Nacelle (hoogte) 4,84,8 Rotorbladen (maximale breedte) 4. +/- 11 Rotorpunt, 5 136,8 *Bron: Vestas , 21 Tabel 2-3: Afmetingen van Vestas V164-turbinecomponenten (alternatief). Turbinecomponenten Componentafmetingen [m]* Max. hoogte (m) Mast (max. Ø) 6,5 16,8 Nacelle (hoogte) 7,5 114,3 Rotorbladen (max. breedte) 5,4 +/- 137 Rotorpunt, 5 188,8 * Bron: Vestas, 211 Figuur 2 -3: Afmetingen van de wind turbine. Tiphoogte Nacelleblad Rotordiameter Ashoogte Bron: Vestas, 211 Ook is onderzocht wat het werkelijke effect is van het menselijk oog op de zichtbaarheid van windturbine 6. Hieruit blijkt dat bij extreem helder weer, op een afstand van 25 km, ongeveer 25% van de waarnemers het object nog herkent. Het is een turbine met een schachthoogte van 5 meter en een rotordiameter van 52 meter. 6 Bishop, et al, 22: Bepaling van visuele impactzichtdrempels in het geval van windturbines S13227 Windpark Q4 Westwaartse zichtbaarheidsanalyse (concept) februari 213 7
448Deze cijfers zijn belangrijk bij het interpreteren van zichtbaarheid. Het hele rotorblad is zichtbaar op een afstand van 5 km en er kan van worden uitgegaan dat de gemiddelde mens het zal kunnen zien, maar dan wordt het zicht minder, vooral omdat het contrast niet maximaal is. Witte turbines op een blauwe achtergrond zijn duidelijk zichtbaar, maar zonder maximaal contrast. Dit contrast is grotendeels afhankelijk van de (weers)omstandigheden, die niet altijd voldoende zijn om daadwerkelijk het maximale theoretische zicht te bereiken. Theoretische zichtbaarheid van de turbine De theoretische zichtbaarheid van de turbine(onderdeel) kan worden berekend rekening houdend met kimduiken en het gezichtsvermogen van het menselijk oog. Dit is gebaseerd op de hoogte van de turbine en de afmetingen van de turbinecomponenten. Tabellen 2-4 en 2-5 tonen de theoretische zichtbaarheid van de voorgestelde windturbines en alternatieven. Tabel 2-4: Theoretische zichtbaarheid van Turbo Vestas V112 (intentie). Turbinesectie Deelafmetingen [m]* Theoretisch Zichtbaar tot (km): Mast (gemiddelde diameter) 3,6 36 Nacelle (hoogte) 4,37 Rotorbladen (maximale breedte) 4,4 Rotorpunt, 5 5 Tabel 2-5: Theoretisch zicht Turbo Vestas V164 ( vervanging). Turbinecomponenten Componentafmetingen [m]* Theoretische zichtbare afstand tot (km): Mast (max. diameter) 6,5 41 Nacelle (hoogte) 7,5 43 Rotorbladen (max. breedte) 5,4 46 Rotorpunt, 5 5 S13227 Windpark Q4 Zichtbaarheidsanalyse naar het westen (Draft) februari 213 8
4492.6 Meteorologische condities van zichtbaarheid Naast de grootte van het object is de belangrijkste beperkende factor de meteorologische condities. Het zicht wordt vaak beperkt door deeltjes (water) in de lucht, die de luchtdoorlaatbaarheid en daarmee het zicht verminderen7. Het KNMI berekent de maximale zichtafstand op basis van dagelijkse metingen van 26 meteorologische stations in Nederland. Voor dit project is gekozen voor de data van weerstation 225 IJmuiden omdat dit het dichtstbijzijnde weerstation is. Tabel 2-68 bevat de langjarige gemiddelden gemeten op station IJmuiden. Figuur 2-4: KNMI-station IJmuiden. Bron: Tabel 2-6: Lange termijn jaargemiddelde zichtafstand KNMI-station IJmuiden periodieke zichtafstand tijdpercentage dagequivalent > 5 km 83,1 % 33 > 1 km 56,8 % 27 > 2 km 19,9 % 73 > 3 km 6,3 % 23 dagen equivalent is Verwijst naar de continue tijd waarin een object binnen een bepaalde afstand zichtbaar is onder meteorologische omstandigheden. 7 8 KNMI (212) Zichtgegevens voor dit station worden sinds de 23e niet meer consistent vastgelegd en de database is opgeschoond zodat waarnemingen na de 23e niet in de analyse worden meegenomen. Aangezien er nog waarnemingen zijn die ouder zijn dan 3 jaar, zal het langjarige gemiddelde voldoende betrouwbaar zijn. S13227 Windpark Q4 analyse van zicht naar het westen (ontwerp) februari 213 9
450Dit zijn echter jaargemiddelden, waarin ook (relatief) slechte dagen in het najaar en het voorjaar zijn meegenomen. Om de belangrijkste tijd voor de toeristische sector, de zomer, weer te geven, is een soortgelijke tabel gemaakt die alleen data tussen 1 mei en 3 september bevat. Het tijdstip is gekozen op basis van het door de provincie Noord-Holland vastgestelde 9e badseizoen, zoals weergegeven in tabel 2-7. Tabel 2-7: Langdurige gemiddelde zichtafstand, zomer (1/5 3/9), KNMI-station IJmuiden periode zichtafstand tijdpercentage dagequivalent > 5 km 89,4 % 137 > 1 km 66,5 % 12 > 2 km 25,5 % 39 > 3 km 9,5 % 15 Daarnaast is het mogelijk om dag van nacht te onderscheiden. De zichtbaarheidsgegevens van het KNMI worden berekend op basis van gemeten waterdeeltjes in de atmosfeer. Hierdoor bevat de tabel na zonsondergang ook de waarde. Omdat de zichtbaarheid van het menselijk oog 's nachts drastisch afneemt en aangenomen kan worden dat er niet veel mensen op het strand zullen zijn, is er ook een filter gemaakt voor de uren overdag. Tabel 2-8 geeft de percentages weer die voorkomen wanneer alleen zomerwaarnemingen tussen 07:00 uur en 21:00 uur worden meegenomen. Tabel 2-8: Lange termijn gemiddelde zichtafstand tussen zonsopgang en zonsondergang in de zomer (1/5 3/9), percentage tijd tussen zonsopgang en zonsondergang op KNMI-station IJmuiden > 5 km 87,8 % > 1 km 67,9 % > 2 km 29, % > 3 km 11,7 % Uit bovenstaande gegevens kan worden geconcludeerd dat het percentage zichtbaarheid in de zomer beduidend beter is dan het jaargemiddelde. Extra afwijkingen treden op wanneer alleen daggegevens worden gebruikt. 9 Gouverneur van de provincie Noord-Holland: Besluit nr. 212 van de gouverneur van de provincie Noord-Holland van 3 april tot vaststelling van uitvoeringsregeling 212 voor de subsidie voor kwaliteitsonderzoeken van potentiële badzones in Noord-Holland. S13227 Windpark Q4 Westerse zichtbaarheidsanalyse (ontwerp) 1 februari 213
4512.7 Resultaten windpark Volgens de voorgaande analyse kan de meteorologische zichtbaarheid van het windpark op 26 kilometer van de kust als volgt worden verkregen: Tabel 2-9: Gemiddeld zomerzicht windpark Q4 (mei-september). Zichtbare afstand Tijdspercentage (zomer) Omgerekend naar dagen Tijdspercentage (dag) > 26 km 17,3 % 26 2,3 % Deze cijfers hebben betrekking op mensen op het strand het dichtst bij het strandwindpark (Bergenkust of Egmond aan Zee). Voor langere afstanden daalt het percentage dramatisch. Zo heeft Bloemendaal aan Zee (zo'n 35 kilometer verderop) minder dan 5% theoretisch zicht. Vanuit Noordwijk aan Zee, 47 km verderop, was het windpark niet zichtbaar vanwege kimduiken en beperkt menselijk zicht. Tabel 2-1 toont het percentage van de tijd dat windparken zichtbaar zijn vanuit verschillende kuststeden. Tabel 2-1: Gemiddelde zichtbaarheid van windparken in Q4 zomer (mei-september). Locatie Percentage gezichtsveld (zomer) omgerekend naar percentage van de tijd in dagen (per dag) Bergen aan Zee 26 km 17,3 % 26 2,3 % Egmond aan Zee 26 km 17,3 % 26 2,3 % Castricum aan Zee 26 km 17,3 % 26 2,3 % IJmuiden aan Zee 3 km 9,5 % 14 12,2 % Bloemendaal 35 km 1,18 % 2 1,61 % Zandvoort 37 km.37 % 1,47 % Noordwijk 47 km Onzichtbaar Onzichtbaar Zoals beschreven in paragraaf 2.2, hebben horizontale kijkhoeken alleen invloed op het beeld wanneer objecten maximaal 3 km afstand Opmerking voor kustbezoekers wanneer ze ter plaatse zijn. Daarom zijn alleen de horizontale zichten van Bergen sur Mer, Egmond sur Mer en Starfish sur Mer bepaald. Deze zijn weergegeven in Tabel 2-11: Positie in horizontaal perspectief van 3 kuststeden Kijkafstand Windpark % Afbeelding Bergen aan Zee 26 km 19,61 11,54 % Egmond aan Zee 26 km 19,44 11,44 % Castricum aan Zee 26 km 18,53 1,9 % Figuur 6 in de bijlage is een kaartafbeelding opgenomen die een horizontaal aanzicht toont van de kuststeden die in Tabel 2-11 staan vermeld. S13227 Windpark Q4 West Visibility Analysis (concept) februari
4522.8 Intentie en alternatief Q4 West bouwt voort op de voorgaande analyse en gaat vervolgens in op het verschil tussen intentie en alternatief. Of ze van elkaar verschillen, wordt bepaald door de zichtbaarheid van het westelijk offshore windpark Q4. Intenties en alternatieven verschillen niet in horizontaal perspectief. Het gebied waar de turbines komen te staan is niet noemenswaardig veranderd. Het in de vorige paragraaf genoemde horizontale perspectief geldt zowel voor de intentie als voor de alternatieven. Intenties en alternatieven verschillen in aantal en positie van de turbines. Aangezien de minimale afstand tot de kust in beide gevallen gelijk blijft, namelijk 26 km, zijn het voornemen en het alternatief zichtbaar vanaf de kust. Door de kromming van de aarde valt een deel van het offshore windpark buiten het horizontale zicht. Voor het voorstel en het alternatief verhult deze kromming een afstand van 36 meter vanaf zeeniveau bij een zichtafstand van 26 kilometer. Turbines zijn niet volledig verborgen door de kromming van de aarde. Het verschil in turbinepunthoogte resulteert in een toename van het theoretische zicht voor offshore windparken. Alternatieven hebben een grotere theoretische zichtbaarheid dan intenties. De bedoeling en vervanging is duidelijk als we alleen naar de kimduiken kijken, maar dit wordt enigszins verminderd door het zicht van het menselijk oog. De referentiesituatie is de afstand waarop de dichtstbijzijnde windturbine door de kromming van de aarde en de beperking van het menselijk zicht uit het project verdwijnt. Aangezien het breedste deel van de turbine in dit project 4 meter is, is deze nog te zien tot een afstand van maximaal 4 kilometer. Op 4 km is ook een volgens het alternatief gebouwd windpark waar te nemen, aangezien de turbines bestaan uit onderdelen waarvan de afmetingen groter zijn dan 4 meter en een hogere tophoogte hebben. Door de kromming van de aarde is de 8 m turbine na 4 km niet geblokkeerd. De turbinerotor is op het breedste punt 5,4 meter en is dicht bij de turbinenaaf geplaatst. Stel dat dit deel van de rotor zich op 3 meter van de naaf bevindt. Dit betekent dat het offshore windpark in dit alternatief vanaf een afstand van 46 kilometer te zien was. S13227 Windpark Q4 West Visibility Analysis (concept) februari
453De tabel toont het verschil in zichtbaarheid tussen de alternatieven. Tabel 2-12: Intenties en alternatieven met betrekking tot lensduiken en zicht. Turbinepunthoogte (m) Galduik op 26 km (m) Theoretisch resterend (m) Verdwijningsafstand (km) Maximale zichtlijn (bilgeduik + zicht) Intentie 136,8 36 1, alternatief 188, ,8 53,5 46 ( km). Als de meteorologische zichtbaarheid wordt meegerekend in het verschil tussen deze verschillen, resulteert dit in een toename van het weer (zomer) van 0,32% ten opzichte van de bedoeling. Dat is minder dan een halve dag (0,49 dagen in een dag) in de zomer. Als percentage van de dagelijkse uren is dat 41% van de tijd. Daarom is het verschil tussen intentie en alternatieven verwaarloosbaar. S13227 Windpark Q4 West Visibility Analysis (concept) februari
454S13227 Windpark Q4 West Visibility Analysis (concept) februari
4553. Vergelijking en bespreking van studies 3.1 Inleiding: Eerder onderzoek 21 In 21 heeft Royal Haskoning in opdracht van Rijkswaterstaat 1 een uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar de zichtbaarheid en sociale aspecten 1 van windturbines op de Noordzee. Hierbij wordt uitgegaan van theoretische windparken, waarbij wordt gezocht naar mogelijk geschikte locaties aan de randen van het twaalfmijlsgebied. Elk aspect is gecontroleerd, inclusief (theoretisch) zichtbaarheid. Studies hebben aangetoond dat windparken op een afstand van circa 18 km en 22 km vanaf de kust 36-42% van de tijd zichtbaar zijn in juni, 18-32% in juli en 18-32% in augustus. Ook werd het percentage zichtbaarheid op verschillende afstanden bepaald. Hiervoor gebruikten de onderzoekers gegevens van het KNMI-terrein van De Kooy en Hoek van Holland. Uit het onderzoek bleek ook dat turbines op meer dan 3 kilometer afstand van de waarnemer geen relevant effect meer hadden op de ervaring. Het percentage van de kijkhoek dat de turbines op deze afstand innemen, is zo klein dat het als onbeduidend wordt beschouwd. Het uit 21 berekende zichtbaarheidspercentage was gemiddeld hoger dan in dit onderzoek. Zie Tabel 3-1 ter vergelijking: Tabel 3-1: Langetermijngemiddelde zichtbaarheid overdag in de zomer Percentage van zichtafstand (Royal Haskoning, 21) Percentage van tijd (Pondera Services, 213) > 5 km 92 % 88 % > 1 km 77 % 68 % Mogelijke verklaringen voor de verschillen > 2 km 46 % 29 % > 3 km 16 % 12 % zijn als volgt. Brongegevens In het onderzoek zijn verschillende meteorologische stations gebruikt om brongegevens te verkrijgen (225 IJmuiden en 235 De Kooy en 33 Hoek van Holland, zie Figuur 3-1 voor de locaties van deze stations). Aangezien dit de resultaten kan beïnvloeden, moet u controleren of en welk effect dit zal hebben. Voor dit onderzoek is gekozen voor data van station IJmuiden omdat dit het dichtst bij het windpark ligt. Royal Haskoning 1 Nierman et al., 21; Waargenomen en maatschappelijke aspecten van zichtbaarheid van windturbines Noordzee S13227 windpark Q4 analyse van zichtbaarheid in het westen (ontwerp) feb.
456Gebruik echter data van weerstations De Kooy en Hoek van Holland. Studies van 21 tonen ook aan dat de gegevens sterk variëren tussen deze sites. Vanwege de afstand van Hoek van Holland tot windpark Q4 West en het voor dit onderzoek relevante kustgebied worden deze gegevens voor dit onderzoek minder relevant geacht. Figuur 3-1: Locatie van het KNMI-station Om te kijken of het gebruik van verschillende gegevens de conclusies zou beïnvloeden en vergelijking met de resultaten van 21 onderzoeken mogelijk zou maken, zijn ook de beschikbare gegevens van dit station met elkaar vergeleken. de Kooy. observeren. Het is niet duidelijk welke periode de onderzoekers gebruikten in de 21. De resultaten staan in tabel 3-2 hieronder. S13227 Windpark Q4 West Visibility Analysis (concept) februari
laat meer zien